Vierde naamval met voorzetsels en persoonlijk voornaamwoord

Vierde naamval met voorzetsels en persoonlijk voornaamwoord
Je oefent nu alles wat je tot nu toe geleerd hebt.
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vierde naamval met voorzetsels en persoonlijk voornaamwoord
Je oefent nu alles wat je tot nu toe geleerd hebt.

Slide 1 - Tekstslide

Je krijgt de vierde naamval in de eerste plaats:
A
in een zinsdeel: het lijdend voorwerp
B
in een zinsdeel: het onderwerp
C
bij een werkwoord
D
bij een zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen
A
wie of wat + gezegde
B
wie of wat + gezegde + onderwerp
C
door de zin vragend te maken
D
door de zin achterstevoren te lezen

Slide 3 - Quizvraag

De vierde naamval krijg je ook:
A
na een werkwoord
B
na een zelfstandig naamwoord
C
na voorzetsels

Slide 4 - Quizvraag

Noteer hieronder wat het lijdend voorwerp in deze zin is: De man heeft een hond.

Slide 5 - Open vraag

Nu een stapje moeilijker. Wat is hier het lijdend voorwerp?
Ich habe eine Schwester

Slide 6 - Open vraag

Wat is hier het lijdend voorwerp:
Unsere Schule hat nur einen Deutschlehrer

Slide 7 - Open vraag

Bij welke zelfstandige naamwoorden verandert het lidwoord in de vierde naamval?
A
bij mannelijke woorden
B
bij vrouwelijke woorden
C
bij onzijdige woorden
D
in het meervoud

Slide 8 - Quizvraag

In de vierde naamval verandert het lidwoord der in .....

Slide 9 - Open vraag

Kies het goede lidwoord op de open plaats:

Ich habe ____ Oma (v)
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 10 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord:
Der Mann hat ___ BMW (m)
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 11 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord:

Hast du ___ neuen Tisch (m, = tafel) gesehen?
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 12 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord
Kannst du ___ Berg (m) sehen?
A
der
B
den
C
das
D
die

Slide 13 - Quizvraag

welk voorzetsel krijgt de vierde naamval?
A
gegen
B
von
C
aus
D
nach

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent het voorzetsel 'bis'

Slide 15 - Open vraag

Wat betekent het voorzetsel 'ohne'

Slide 16 - Open vraag

Kies het goede lidwoord op de open plaats:

Wir fahren durch____ Wald (m)
A
der
B
den
C
das
D
die

Slide 17 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord op de open plaats:

Er fuhr gegen ____ Baum (m)
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 18 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord op de open plaats:

Ich komme ohne _____ Frau (v)

A
mein
B
meinen
C
meine

Slide 19 - Quizvraag

Kies het goede lidwoord op de open plaats:
Wir fahren ___ Rhein(m) entlang.
A
die
B
das
C
der
D
den

Slide 20 - Quizvraag

Ook het persoonlijk voornaamwoord kan in de vierde naamval staan. Welk woord hieronder staat in de vierde naamval?
A
mein
B
sein
C
du
D
dich

Slide 21 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord staat hier in de vierde naamval?
A
ihr
B
euch
C
du
D
er

Slide 22 - Quizvraag

Kies het goede persoonlijke voornaamwoord op de open plaats:

____ (hij) hat geholfen
A
er
B
ich
C
du
D
ihn

Slide 23 - Quizvraag

Kies het goede persoonlijke voornaamwoord op de open plaats:

Opa hat ____ (mij) gefahren.
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 24 - Quizvraag

Kies het goede persoonlijke voornaamwoord op de open plaats:

Ich habe ____ (hem) angerufen.
A
sie
B
er
C
ihn
D
uns

Slide 25 - Quizvraag

Kies het goede persoonlijke voornaamwoord op de open plaats:
Das hat er für ___ (mij) gemacht.
A
uns
B
dich
C
mich
D
euer

Slide 26 - Quizvraag

Kies het goede persoonlijke voornaamwoord op de open plaats:

Das geht auch ohne _____ (jullie)
A
euch
B
ihr
C
dich
D
uns

Slide 27 - Quizvraag

Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in op de open plaats:

Wir haben ____ (jou) gesehen.

Slide 28 - Open vraag

Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in op de open plaats:
Herr Kröger, wir haben ____ (u) gerufen?
A
mich
B
sie
C
Sie
D
uns

Slide 29 - Quizvraag

Einde
Maak nu de oefeningen uit Zugspitze af. Doe eerst de oefeningen, pas daarna Memrise.

Slide 30 - Tekstslide

welk voorzetsel krijgt de vierde naamval?
A
von
B
durch
C
mit
D
Kuh

Slide 31 - Quizvraag