Herhaling stof toets Grammatica en formuleren

Herhaling stof toets Grammatica en formuleren
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling stof toets Grammatica en formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Absenten
  • Lezen
  • Reminder opdracht "Heksen"
  • Herhaling stof toets Grammatica en Formuleren
  • Kahoot

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel
Na vandaag weet ik welke onderdelen van de stof ik nog beter moet leren voor de toets.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?
  • Iets wat je kunt doen of wat iemand overkomt

  • Voorbeeld?

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Zin vragend maken
B
Wie/wat + gezegde
C
Zin in een andere tijd zetten
D
Is een zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Hoeveel lidwoorden zijn er?
A
Drie
B
Twee
C
Vier
D
Vijf

Slide 7 - Quizvraag

Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?

  • Dier, plant of ding en naam

  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud (tafel-tafels)

  • Je kunt er een verkleinwoord van maken (tafel- tafeltje)

  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten (de tafel)


Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
A
Zin vragend maken
B
Zoek het werkwoord
C
Is iets wat je doet
D
Wie/wat + persoonsvorm?

Slide 9 - Quizvraag

Het meisje laat haar hond uit.
Onderwerp:
A
haar hond
B
laat uit
C
Het meisje
D
is er niet

Slide 10 - Quizvraag

De grote reus plet een boom.
Bijvoeglijk naamwoord:
A
plet
B
boom
C
reus
D
grote

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een lang bijvoeglijk naamwoord?
A
Korte
B
Lang
C
Sensationeel
D
Leuk

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een kort bijvoeglijk naamwoord?
A
Vage
B
Interessante
C
Grote
D
Mooi

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

  • Alle werkwoorden in de zin

  • Persoonsvorm hoort erbij

Slide 14 - Tekstslide

Wat geven voorzetsels aan?
  • Plaats (in, op)

  • Tijd (na, tijdens)

  • Reden of oorzaak (door, vanwege)

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Wat zijn het?
  • Deze, die, dit, dat
  • Bij de-woorden: deze en die (eindigen op -e!)
  • Bij het-woorden: dit en dat
  • Bij meervoud: deze en die

Slide 16 - Tekstslide

De kamer
A
Die
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

Het hondje
A
deze
B
dit

Slide 18 - Quizvraag