Lesw. 27-10 Taalverrijking: woordbetekenissen

Welkom bij Nederlands!
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

In deze les:
  • Woord van de week
  • Huiswerkcontrole
  • Testvragen
  • Uitleg: synoniemen en homoniemen
  • Maken:
    6. Taalverrijking
    6.1 Woordbetekenissen

    B. Deel 1: Synoniemen, homoniemen, woordenboek
    C. Deel 2: Spreekwoorden, uitdrukkingen, woordenboek, woordenlijst
  • Terugkijken

Doelen van deze les:
1.  Je kunt aan het einde van de les kun je uitleggen wat synoniemen zijn;
2. Je kunt aan het einde van de les vertellen wat homoniemen zijn;
3. Je kunt aan het einde van de les zelf synoniemen geven voor woorden en voorbeelden van homoniemen opnoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen deze zinnen?
Ik stak mijn arm uit.
Mijn buren zijn arm.

Slide 4 - Open vraag

Welk woord betekent hetzelfde als 'mooi'?
A
aantrekkelijk
B
wanstaltig
C
fraai
D
prachtig

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn synoniemen?

Slide 6 - Tekstslide

Synoniemen
Woorden die ongeveer hetzelfde betekenen, noem je synoniemen.

Vaak kun je de betekenis van een moeilijk woord vinden door verder te lezen.
Verderop in de tekst kom je dan een synoniem tegen van het moeilijke woord.

Slide 7 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wat zijn homoniemen?

Slide 10 - Tekstslide

Homoniemen
Als een woord meerdere betekenissen heeft, noem je dit een homoniem.

Ik zet mijn geld op de bank. Mijn vader zit op de bank en kijkt televisie.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Maak: 
6. Taalverrijking
6.1 Woordbetekenissen
B. Deel 1: Synoniemen, homoniemen, woordenboek
C. Deel 2: Spreekwoorden, uitdrukkingen, woordenboek, woordenlijst







Slide 15 - Tekstslide

Namen van tijdperken schrijf je altijd met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Welke is juist gespeld?
A
Walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
B
walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
C
Walid vroeg: 'Heb je zin om bij mij te komen eten?'
D
Walid vroeg: 'heb Je zin om bij mij te komen eten?'

Slide 17 - Quizvraag

Gebiedende wijs

Slide 18 - Tekstslide

Hoe maak je de gebiedende wijs?

Slide 19 - Tekstslide

Hoe maak je de gebiedende wijs?

Slide 20 - Tekstslide

Welke gebiedende wijs is goed?
A
Blijft jij eens rustig!
B
Houdt u eens op!
C
Smult ervan!
D
Doet het raam dicht!

Slide 21 - Quizvraag

Je of jij achter de persoonsvorm?

Schrijf de ik-vorm!

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Maak een zin waarbij je of jij achter de persoonsvorm staat.

Slide 24 - Open vraag

Maak: 
3.1  B Hoofdletters
3.5 C Deel 2: Werkwoordspelling: Gebiedende wijs, jij / je achter persoonsvorm

Slide 25 - Tekstslide

johan van delden kocht gisteren een televisie van philips bij media markt

Slide 26 - Open vraag

In deze les:
  • Samen kijken: waarom kan lezen leuk zijn?
  • Terugblik huiswerk: fictie en non-fictie, realistisch en onrealistisch, de leesautobiografie
  • Uitleg: boeken kiezen en genres
  • Doen: 1.2 Boeken uitzoeken, A t/m D
  • Terugkijken

Doelen van deze les:

1.  Je kunt uitleggen hoe je een boek kunt kiezen dat bij je past;
2. Je kunt uitleggen welke niveaus jeugdboeken er zijn.

Slide 27 - Tekstslide

De stam

De basisvorm van een werkwoord is de stam. Je gebruikt de stam om de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en het voltooid deelwoord te maken.


praten
praten


Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

werkwoorden vervoegen

Slide 32 - Tekstslide