Grammatica - zinsdelen

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • alle werkwoorden in de zin
  • te is ook onderdeel van het werkwoordelijk gezegde als het voor het hele werkwoord in de zin staat
  • aan het is ook onderdeel van het werkwoordelijk gezegde als deze woorden voor het hele werkwoord in de zin staan

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • scheidbare werkwoorden: werkwoorden die je kunt splitsen
  • wederkerende werkwoorden: werkwoorden met een vast wederkerend voornaamwoord
  • figuurlijke uitdrukkingen: niet letterlijk

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Naamwoordelijk gezegde
werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord + andere werkwoorden) én een naamwoordelijk deel (ander zinsdeel)

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Het koppelwerkwoord is samen met de andere werkwoorden in de zin het werkwoordelijk deel.

Je weet dat een koppelwerkwoord het onderwerp van de zin koppelt aan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Dat heet het naamwoordelijk deel.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Stappenplan
  1. persoonsvorm
  2. werkwoordelijk gezegde
  3. onderwerp
  4. lijdend voorwerp
  5. meewerkend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • vraagzin maken
  • van tijd veranderen (tegenwoordige tijd/verleden tijd)
  • van getal veranderen (enkelvoud/meervoud)
          werkwoord dat verplaatst of verandert, is de persoonsvorm

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • alle werkwoorden in de zin

(Meer informatie: zie begin van deze Lesson-Up)

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp
  • wie/wat + werkwoordelijk gezegde
          antwoord op de vraag is het onderwerp
  • van getal veranderen (enkelvoud/meervoud)

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden
          antwoord op de vraag is het lijdend voorwerp

Slide 18 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
  • aan/voor wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + overige werkwoorden
          antwoord op de vraag is het meewerkend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Pim koopt een cadeau voor zijn broer.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Ik heb mijn oma een mooie verjaardagskaart geschreven.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide