1ktc Donderdag 6-10 herhalingsles grammatica

Vandaag: 
Welkom! Ga rustig op je stoel zitten en doe je telefoon in je tas. Pak je laptop er alvast bij en ga naar LessonUp.app. Je hebt ook je schrift en een pen nodig.
Wat gaan we vandaag doen?
- Herhalen grammatica
- Kahoot Nieuwsquiz

2e uur:
- Voorlezen
- Zelfstandig lezen



1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vandaag: 
Welkom! Ga rustig op je stoel zitten en doe je telefoon in je tas. Pak je laptop er alvast bij en ga naar LessonUp.app. Je hebt ook je schrift en een pen nodig.
Wat gaan we vandaag doen?
- Herhalen grammatica
- Kahoot Nieuwsquiz

2e uur:
- Voorlezen
- Zelfstandig lezen



Slide 1 - Tekstslide

Welke lessen moet je leren voor de toets?
  • Les 13: Zelfstandige naamwoorden
  • Les 14: Bijvoeglijke naamwoorden
  • Les 6: Persoonsvorm en onderwerp
  • Les 21: Persoonsvorm in de TT
  • Les 37: Voltooid deelwoord
  • Les 38: Het (werkwoordelijk) gezegde
  • Les 45: Pers. en bezittelijke voornaamwoorden
  • Les 46: Aanwijzende voornaamwoorden
  • Les 53: Spelling van de persoonsvorm
  • Les 69: Voorzetsels





Slide 2 - Tekstslide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 3 - Open vraag


Wat zijn de zelfst. naamwoorden in de zin?

De jarige Tim heeft zijn verjaardagsgeld aan het goede doel geschonken.

timer
1:00
Antwoord
Tim, doel

Slide 4 - Open vraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 5 - Open vraag


Wat zijn de bijv. naamwoorden in de zin?

De jarige Tim heeft zijn verjaardagsgeld aan het goede doel geschonken.

timer
1:00
Antwoord
jarige, goede

Slide 6 - Open vraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
Mijn oudere broer zal zijn nieuwe spelcomputer aan mij schenken.



Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm en onderwerp
  • Wat is de persoonsvorm in de zin en hoe vind je die?
  • Hoe vind je het onderwerp? Welke vraag stel je dan? 

Slide 8 - Tekstslide

Noteer uit elke zin de persoonsvorm en het onderwerp
1. De kerstmarkt moet morgen worden opgebouwd.
2. Juf Marianne houdt van chocolade.
3. Wil jij misschien morgenochtend om half 12 helpen?
4. Op een ochtend om kwart voor 11 zou ik graag willen afspreken.
5. Ik vind het moeilijk om een betoog te schrijven.
6. Samen met mijn zusje was ik televisie aan het kijken.
  




      




timer
4:00
Persoonsvormen
  1. moet
  2. houdt
  3. wil
  4. zou
  5. vind
  6. was
Onderwerp
  1. de kerstmarkt
  2. Juf Marianne
  3. jij
  4. ik
  5. ik 
  6. ik

Slide 9 - Tekstslide

Noteer nu van elke zin het werkwoordelijk gezegde:
1. De kerstmarkt moet morgen worden opgebouwd.
2. Juf Marianne houdt van chocolade.
3. Wil jij misschien morgenochtend om half 12 helpen?
4. Op een ochtend om kwart voor 11 zou ik graag willen afspreken.
5. Samen met mijn zusje was ik televisie aan het kijken.
  




      




timer
4:00
Werkwoordelijk gezegde
  1. moet worden opgebouwd
  2. houdt
  3. wil helpen
  4. zou willen afspreken
  5. was aan het kijken

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord 
Geeft van elke zin aan wat voor soort werkwoord het onderstreepte werkwoord is

Slide 11 - Tekstslide

Het buurmeisje (pakken) haar fiets uit het rek.

Slide 12 - Open vraag

Sinds vorige week (koken) ik regelmatig voor mijn ouders.

Slide 13 - Open vraag

Jij (werken) vast het hardst van allemaal.

Slide 14 - Open vraag

Voltooid deelwoord
Schrijf het voltooid deelwoord op de juiste manier:

1. Vorige week ben ik (verrassen) met een feestje.
2. We hebben gisteren een mooie tekening (maken)
3. Ik heb een kopje thee (bestellen)
4. Samen zijn we naar huis (fietsen)
5. We hebben naar elkaar (luisteren)
timer
3:00

Slide 15 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Lees de onderstaande zin. 
Noteer alleen de persoonlijke voornaamwoorden uit deze zin: 

Ik geef jou een flinke duw.
  




      




timer
1:30
Antwoord
Ik, jou

Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Lees de onderstaande zin. 
Noteer alleen de bezittelijke voornaamwoorden uit deze
zin:
 
Zijn fiets stond vanmorgen in onze tuin.





  




      




Antwoord
zijn, onze
timer
1:30

Slide 17 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden
Dichtbij of veraf?

- Deze en dit verwijzen naar:
- Die en dat verwijzen naar:

Slide 18 - Tekstslide

Vandaag krijgen we ons cijfer terug. Dat is hopelijk een voldoende!

'dat' verwijst naar?
A
ons cijfer
B
vandaag
C
krijgen
D
voldoende

Slide 19 - Quizvraag

We hebben een nieuw bankstel. Die is heel mooi.

'die' verwijst naar?
A
we
B
een nieuw bankstel
C
hebben

Slide 20 - Quizvraag

Aanwijzende voornaamwoorden
die, deze, dit of dat? Schrijf de juiste vorm op:

De struiken waren te groot. (1) moesten nu gesnoeid worden.
Als er brand ontstaat, blus je (2) met een blusser.
Die docent vind ik streng, maar (3) vind ik heel aardig.
Het cijfer voor wiskunde was slecht. (4) viel mij erg tegen.
Het horloge dat ik had, heb ik verkocht. (5) horloge vind ik veel mooier. 

  1. die
  2. die
  3. deze
  4. dat
  5. dit

Slide 21 - Tekstslide

Spelling van de Persoonsvorm
Wat is de juiste spelling?

Slide 22 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Kies de juiste schrijfwijze van de pv:

1. Het buurjongetje (rijden) op een skelter:
A. rijd
B. rijdt
c. rijt
d rijdd

2. Ik (voeden) de dieren in het asiel:
A. voedt
B. voed
C. voet
D. voedd
Antwoord zin 1
B: rijdt
Antwoord zin 2
B: voed

Slide 23 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Kies de juiste schrijfwijze van de pv:

1. Helaas (verwarren) hij hem vaak met iemand anders
A. verwar
B. verward
C. verwart
D. verwardt

3. Anne (wonen) al een tijdje in Oss
A. woond
B. woondt
C. woon
D. woont
Antwoord zin 1
C: verwart
Antwoord zin 2
D: woont

Slide 24 - Tekstslide

Voorzetsels
LET OP: vul steeds het juiste voorzetsel in!

Slide 25 - Tekstslide

.... de toets ga ik naar huis
A
na
B
naar

Slide 26 - Quizvraag

Welk voorzetsel hoort erbij?

Ten opzichte .... de euro is de Britse Pond gestegen
A
aan
B
op
C
van
D
met

Slide 27 - Quizvraag

We gaan samen met de buren ... vakantie
A
aan
B
op
C
van
D
naar

Slide 28 - Quizvraag

Met betrekking .... uw mail deel ik u het volgende mee
A
aan
B
op
C
van
D
tot

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Link