9 beeldspraak

Welkom bij Nederlands
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

  • Beeldspraak 
  • Video 'even tot hier'
  • Uitleg spreekwoorden & uitdrukkingen 

Leerdoelen

  • De student oefent met spreekwoorden en uitdrukkingen.
  • De student oefent met kijken & luisteren.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal

Slide 3 - Quizvraag

0

Slide 4 - Video

Wat gebeurt er als je (te) veel metaforen gebruikt?

Slide 5 - Open vraag

Spreekwoorden en uitdrukkingen

Slide 6 - Tekstslide

Verschil spreekwoorden en uitdrukkingen
  • Een spreekwoord is een vaste zin met een wijsheid of tip.
    Bijvoorbeeld: Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. 

  • Een uitdrukking is een woord of groepje woorden met een aparte betekenis die je in zinnen kunt gebruiken.
    Bijvoorbeeld: vlinders in je buik hebben. 

Slide 7 - Tekstslide

Welke spreekwoorden herken je in de volgende video?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

spreekwoorden in de detailhandel
  • De klant is koning.
  • Kleren maken de man. 
  • Er is eb in de handel.
  • Er is werk aan de winkel.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Letterlijk vs. figuurlijk
*Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

*Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 13 - Tekstslide

Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 14 - Quizvraag

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 15 - Quizvraag

De iPhone is de Rolls-Royce onder de mobieltjes.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 16 - Quizvraag

Mijn Rolls-Royce staat tussen de andere auto´s geparkeerd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 17 - Quizvraag

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 18 - Quizvraag

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 19 - Quizvraag

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee druppels water op elkaar.

Slide 20 - Tekstslide

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.

Slide 21 - Tekstslide

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.
  • Personificatie --> dingen/zaken krijgen menselijke eigenschappen
        Voorbeeld: Het gevaar loerde op elke straathoek.

Slide 22 - Tekstslide

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.
  • Personificatie --> dingen/zaken krijgen menselijke eigenschappen
        Voorbeeld: Het gevaar loerde op elke straathoek.
  • Metonymia --> W wordt vervangen door B, maar ze lijken niet op elkaar, er is wel een verband.
        Voorbeeld: In die zaal hangt een prachtige Rembrandt.

Slide 23 - Tekstslide