Grieken

Wat betekent het begrip sedentair?
A
Op een vaste plek
B
Rondtrekken
C
Nomadisch
D
Dorpen en steden
1 / 47
volgende
Slide 1: Quizvraag
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Wat betekent het begrip sedentair?
A
Op een vaste plek
B
Rondtrekken
C
Nomadisch
D
Dorpen en steden

Slide 1 - Quizvraag

Boer of jager-
verzamelaar?
A
Boer
B
Jagers-verzamelaar

Slide 2 - Quizvraag

Jager-verzamelaars
Boeren
Einde prehistorie

Slide 3 - Sleepvraag

Het gebied waarin de eerste landbouwsamenleving ontstond noemen we de:
A
Vruchtbare Sikkel
B
De Vruchtbare Halve Maan
C
De Vruchtbare Cirkel
D
De Vruchtbare Eufraat

Slide 4 - Quizvraag

In deze samenleving nemen de sociale verschillen toe
A
Samenleving van jagers en verzamelaars
B
Samenleving van de eerste boeren
C
Eerste landbouwstedelijke samenleving
D
Eerste stedelijke samenlevingen

Slide 5 - Quizvraag

De vruchtbare halve maan is een gebied waar de eerste landbouw was te vinden. Waar was de vruchtbare halve maan?
A
In het Midden-Oosten
B
In Zuid-Afrika
C
In West-Europa
D
Geen van de genoemde antwoorden

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

De poleis in Griekenland zijn ontstaan vanaf:
A
1000 voor Chr.
B
800 voor Chr.
C
700 voor Chr.
D
500 voor Chr.

Slide 37 - Quizvraag

Hoe noemen we het wanneer je gelooft in meerdere goden?
A
Monotheïsme
B
Griekse mythologie
C
Polytheïsme
D
Jodendom

Slide 38 - Quizvraag

Welke stadstaten waren het belangrijkst in Griekenland?
A
Milete en Korinthe
B
Korinthe en Athene
C
Sparta en Rhodos
D
Athene en Sparta

Slide 39 - Quizvraag

Wat was de beroemde filosofie van Socrates?
A
je kent de wereld pas als je jezelf kent
B
de ziel is onsterfelijk en leeft verder in een andere wereld
C
met logisch nadenken kom je tot de juiste conclusie
D
het bovennatuurlijke kan niet alle ziektes verklaren

Slide 40 - Quizvraag

'De beste mensen zijn degenen bij wie het verstandelijk element overheerst.' Naar welke bestuursvorm gaat Plato's voorkeur uit?
A
Democratie
B
Tirannie
C
Oligarchie
D
Aristocratie

Slide 41 - Quizvraag

Griekenland was democratisch:
A
waar: vrije mannen mochten stemmen
B
waar: alle mannen mochten stemmen
C
niet waar: niet iedereen mocht stemmen
D
niet waar: niemand mocht stemmen

Slide 42 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde van filosofen?
A
Plato-Aristoteles-Socrates
B
Aristoteles-Plato-Socrates
C
Socrates-Plato-Aristoteles
D
Socrates-Aristoteles-Plato

Slide 43 - Quizvraag

Waarom werd Socrates toch gedwongen tot de gifbeker?
A
Hij was schuldig aan verraad
B
De mensen wisten niet wat ze met hem aan moesten, dus moest hij dood.
C
Socrates had iemand gedood
D
Socrates wilde zelf niet langer leven, want hij kreeg zijn eigen vragen niet meer beantwoord

Slide 44 - Quizvraag

In Griekenland...
A
bestonden veel zelfstandige stadstaten die van elkaar gescheiden waren door bergen en zee.
B
ontstond in 509 v. C. een Grieks rijk met aan het hoofd een koning.
C
verenigden zelfstandige staten zich na verloop van tijd in een republiek.
D
wisten twee stadstaten (Sparta en Athene) andere stadstaten te veroveren, waarna er een Grieks rijk ontstond.

Slide 45 - Quizvraag

Lees de bron.

Van welke bestuursvorm was Plato voorstander?
A
aristocratie
B
democratie
C
monarchie
D
tirannie

Slide 46 - Quizvraag


I. De opvoeding in Sparta en Athene was gelijk.
II. Athene en Sparta aanbeden dezelfde goden.
A
Beide stellingen zijn juist.
B
Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
C
Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 47 - Quizvraag