21/22 week 11 alle stof fictie (klas 2)

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling fictie H1-H4

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een tijdsperspectief?

Slide 3 - Open vraag

Emotief argument 
Moreel argument 
Realistisch argument 
De vriendinnen hebben ieder hun eigen problemen, wat ze angstvallig voor elkaar verborgen houden. En dat vind ik typisch iets voor tieners.
Ik kon me heel goed in de personages inleven. 
Ik vond het een spannend boek omdat er veel cliffhangers waren, je wist nooit wat er ging gebeuren.
Toch geloof je de motivatie van die moordenaar niet heel erg. Daarvoor blijven de karakters te plat en ook de onderlinge verhoudingen blijven te oppervlakkig.
Ik vond het een verschrikkelijk boek, vooral omdat er zoveel racistische ondertonen inzitten. 

Slide 4 - Sleepvraag

emotief argument
realistisch argument
moreel argument
humoristisch
belangrijk
beleefd
leerzaam
herkenbaar
schokkend
griezelig

Slide 5 - Sleepvraag

Moreel argument
Realistisch argument
Emotief argument
want Henk vliegt naar de ruimte met een boot
want zo zou ik nooit reageren
want Henk maakte een beslissing waar ik niet achter stond
want veel mensen maken mee wat Henk meemaakt
want ik kon niet meeleven met de hoofdpersoon
want ik kon niet blij zijn voor Henk

Slide 6 - Sleepvraag

Hoe heet het als de verhaalgebeurtenissen
vanuit het perspectief van verschillende personages wordt beleefd?
A
Alwetend perspectief
B
Meervoudig perspectief
C
Psychisch perspectief
D
Tijdsperspectief

Slide 7 - Quizvraag

Tijdsperspectief
mening
Vertelperspectief
Personages
Met de gebeurtenissen mee vertellen
De gebeurtenissen achteraf vertellen
Realistisch
Emotief
Moreel
Ik-verteller
Personaal perspectief
Alwetende verteller
Meervoudig perspectief
Flat character
Round character

Slide 8 - Sleepvraag

Wat is een historische roman?
A
Een boek dat zich in de oorlog afspeelt.
B
Een boek gebaseerd op waargebeurde historische gebeurtenissen.
C
Een boek met belangrijke mensen.
D
Een boek met spannende gebeurtenissen.

Slide 9 - Quizvraag

Chronologisch
Niet-chronologisch
De gebeurtenissen staan door elkaar, stukje terug in de tijd, of stukje vooruit.
De gebeurtenissen staan op volgorde van tijd

Slide 10 - Sleepvraag

Een verhaal heeft een open einde als:
A
je niet weet hoe het afloopt met de personages
B
je niet weet wat er verder nog gaat gebeuren
C
je je nog dingen afvraagt
D
de belangrijkste vraag uit het verhaal niet is beantwoord

Slide 11 - Quizvraag

H1 - H5 Poëzie 

Slide 12 - Tekstslide

Wat houdt eindrijm in?
A
De eerste zin en de laatste zin van het gedicht rijmen op elkaar.
B
Het laatste woord van de zin begint steeds met dezelfde letter
C
enjambement
D
De laatste woorden van de regel rijmen op elkaar.

Slide 13 - Quizvraag

Heeft dit gedicht eindrijm?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Noteer het rijmschema.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het rijmschema
van dit gedicht?
A
A-A-B-B
B
A-B-C-B
C
A-B-C-C
D
A-B-A-B

Slide 16 - Quizvraag

Wat is enjambement?
A
Een gedicht met rijm
B
Versregel wordt onderbroken en gaat verder bij de volgende regel
C
Een gedicht met zestien regels
D
Een gedicht zonder rijm

Slide 17 - Quizvraag

Zoek een gedicht met enjambement

Slide 18 - Open vraag

Wat was ook alweer: assonantie?
A
alle klinkers in één zin zijn hetzelfde
B
groepen woorden met dezelfde klanken in één regel of meer regels
C
alle klanken in het hele gedicht zijn hetzelfde
D
groepen woorden met dezelfde medeklinkers in één regel of meer

Slide 19 - Quizvraag

Vergelijking of metafoor?
'De kamers in de jeugdherberg in Parijs leken wel een soort isoleercel'
A
Vergelijking
B
Metafoor

Slide 20 - Quizvraag

Vergelijking of metafoor?
"Dat oude dametje is zo mager als een lat."
A
vergelijking
B
metafoor

Slide 21 - Quizvraag

Vergelijking of metafoor?

Verdriet is als drie sokken,
een te weinig,
een te veel,
en altijd ergens één,
helemaal alleen.
A
Vergelijking
B
Metafoor

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederlands is aan het klussen
D
Papier is geduldig

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een personificatie?
A
De stoel kreunde onder zijn gewicht.
B
Zijn hoofd lijkt wel een varkenskop; er zit geen haar meer op!
C
Karel kreeg op zijn veertiende eindelijk de baard in de keel.

Slide 24 - Quizvraag