Fictie Kruistocht in Spijkerbroek

1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van de les weet je wat de literaire begrippen fictie, hoofdpersoon, personage, karaktereigenschap, perspectief, uiterlijke kenmerken en non-fictie betekenen.

Slide 2 - Tekstslide

Fictie
Verzonnen verhalen: fictie. Hierin speelt een hoofdpersoon van wie je weet wat hij/zij denkt.

Doel van fictie: amuseren.  De verhalen kunnen ook realistisch zijn, maar de vorm waarin ze zijn opgeschreven is fictie.

 



Slide 3 - Tekstslide

Non-fictie
De informatie bij non-fictie is niet verzonnen. Het doel van non-fictie is informeren of overtuigen. Denk daarbij aan lesboeken, woordenboeken, de krant, tijdschrift, kookboeken, enz.
 



Slide 4 - Tekstslide

Verhalen
Er zijn allerlei soorten verhalen. Al deze verhalen kun je verdelen in twee categorieën: 

1. realistische verhalen: wat in het verhaal gebeurt, kan in de werkelijkheid ook echt gebeuren.
niet-realistische verhalen: wat in het verhaal gebeurt, kan niet in de werkelijkheid plaatsvinden. 


Slide 5 - Tekstslide

Begrippen
- Personage => karaktereigenschappen (hoe iemand is, bv. vrolijk, lui, slordig, grappig of rustig)
- Personage= > uiterlijke kenmerken (hoe hij eruit ziet, bv blond, kleding, kleur ogen, slank of gezet)
- Fysieke ruimte: ruimte waarin het verhaal zich afspeelt bv. een kasteel in het Verenigd Koninkrijk, in de tuin of op het strand.
- Perspectief:  Dat ligt bij de persoon van wie je als lezer (het meeste) weet wat hij allemaal denkt en voelt 

Slide 6 - Tekstslide

Begrippen
- Spanning: waardoor het verhaal spannend wordt, b.v. als je iets nog niet weet (wie de moord gepleegd heeft) of als de ruimte spannend beschreven wordt of als jij iets weet wat de hoofdpersoon nog niet weet. 
- Cliffhanger: wanneer een hoofdstuk eindigt op een spannend moment: dan wil je doorlezen


Slide 7 - Tekstslide

Luister naar het verhaal 
Je let speciaal op een bepaald onderdeel = opschrijven!!
  • Pepijn: let op uiterlijke kenmerken van de personages
  • Tessa: let op karaktereigenschappen van de personages
  • Tobias: let op de fysieke ruimte
  • Allemaal: let op de spanning
  • Allemaal: let op het perspectief
  • STOP: schrijf drie zinnen hoe het verder zal gaan

Slide 8 - Tekstslide

Terugkoppeling 

  • Groep 1: uiterlijke kenmerken 
  • Groep 2: karaktereigenschappen
  • Groep 3: fysieke ruimte
  • Groep 4: spanning
  • Groep 5: perspectief

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Een stukje uit het boek uitdiepen
  • Kies een fragment uit het boek (bijvoorbeeld: hoofdstuk 2–p.16 t/m p.27,tot aan ‘...zou worden teruggeflitst.’*). Lees dit stuk zelfstandig. Bespreek daarna samen de volgende vragen:
  •  1. Vind jij de steen met het merkteken voor Dolf Wega een goed herkenningspunt? Waarom wel of waarom niet?
  • 2.Wat zijn schabrakken (p.14)? Waar dienden ze voor?
  • 3.Waarom is Leonardo Fibonacci da Pisa op reis?
  • 4.Wat weet Dolf van de Middeleeuwen?
  • 5.Welk verschil is er tussen Leonardo en Dolf wat betreft rekenen?
  • 6.Welke verschillen tussen zijn eigen tijd en de dertiende eeuw bemerkt Dolf in dit hoofdstuk

Slide 11 - Tekstslide