M2 h5 lezen

Genoemde zaken zijn elkaars tegenovergestelde
A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband
1 / 21
volgende
Slide 1: Quizvraag
Applicatie- en mediaontwikkelaarVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Genoemde zaken zijn elkaars tegenovergestelde
A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 1 - Quizvraag

Genoemde zaken worden achter elkaar opgesomd
A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 2 - Quizvraag

Gebeurtenissen worden in een bepaalde tijdsvolgorde genoemd
A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 3 - Quizvraag

Daarna, vervolgens, intussen, 2017, nu, eerst, vroeger, acht uur ...
Signaalwoorden horen bij:

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 4 - Quizvraag

Ten eerste, ten tweede, verder, ook, ten slotte, om te beginnen, 1, 2, 3, ...
Signaalwoorden horen bij:

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 5 - Quizvraag

Maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant, aan de andere kant, tegenover, ...
Signaalwoorden horen bij:

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 6 - Quizvraag

We begonnen met een handjevol mensen. Daarna meldden zich een aantal vrijwilligers. Nu is ons gebouw al te klein.

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 7 - Quizvraag

We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 8 - Quizvraag

Ik ben van mening dat we met dit product moeten stoppen, maar daar denkt mijn zakenpartner anders over.

A
chronologisch verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband

Slide 9 - Quizvraag

Nieuwe verbanden 
Toelichtend: Extra informatie, vaak via een voorbeeld. 
Signaalwoorden: Zoals, bijvoorbeeld, neem nou 
Voorwaardelijk: Onder welke voorwaarden iets gebeurt. 
Signaalwoorden: Als-dan, tenzij, wanneer
Redengevend: Waarom iemand iets doet
Signaalwoorden: Want, omdat, doordat, daarom, de reden is

Slide 10 - Tekstslide

De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 11 - Quizvraag

Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 12 - Quizvraag

Als jij alles voor mij inpakt,
koop ik iets lekkers voor onderweg.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 13 - Quizvraag

Leg in eigen woorden uit wat een Redengevend verband is. Noem minimaal één signaalwoord.

Slide 14 - Open vraag

Leg in eigen woorden uit wat een toelichtend verband is. Noem minimaal één signaalwoord.

Slide 15 - Open vraag

Leg in eigen woorden uit wat een voorwaardelijk verband is. Noem minimaal één signaalwoord.

Slide 16 - Open vraag

Welk woord past het beste bij vertegenwoordigen
A
Leerlingenraad
B
Verantwoordelijkheid
C
Tegenwoordig
D
Percentage

Slide 17 - Quizvraag

een kernzin vind je in:
A
het midden van de alinea
B
De eerste zin
C
De derde zin
D
De laatste zin

Slide 18 - Quizvraag

Programmadoelen?

Slide 19 - Woordweb

Tell Sell =
A
Activeren
B
overhalen
C
Informeren
D
amuseren

Slide 20 - Quizvraag

Hij wil met de directeur om tafel
A
Hij wil goed contact
B
Hij wil een gesprek
C
Hij ontloopt de directeur

Slide 21 - Quizvraag