In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Immuniteit
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Volgens een onderzoeker is ongeveer 8% van de Nederlanders ooit besmet geraakt met Borrelia. Dit blijkt uit bloedtesten, waarbij antistoffen tegen Borrelia zijn aangetoond. Welk van de volgende bloedbestanddelen produceren deze antistoffen?
A
Bloedplaatjes
B
Bloedplasma
C
Rode bloedlichaampjes
D
Witte bloedcellen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is fagocyteren ?
A
opvreten van ziekteverwekkers door witte bloedcellen
B
de specifieke afweer van T cellen
C
de specifieke afweer van B cellen
D
verhoogde bloedingsneiging
Slide 8 - Quizvraag
Hoeveel verschillende antistoffen kan een B-cel maken?
A
1
B
2
C
best veel
D
witte bloedcellen maken geen antistoffen
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Je bent actief immuun geworden tegen een bepaalde ziekteverwekker als je... (kies het beste antwoord)
A
de ziekte hebt gehad
B
ingeënt bent tegen deze ziekte
C
antiserum tegen deze ziekte hebt gekregen
D
ingeënt bent of de ziekte hebt gehad
Slide 12 - Quizvraag
Een nadeel van passieve immuniteit is...
A
het is duur omdat het maken van antistoffen duur is
B
het is kortdurend omdat de antistoffen afgebroken worden
C
het is kortdurend omdat de antistoffen maar kort aangemaakt worden door je lichaam
D
het is gevaarlijk om antistoffen in je lichaam te spuiten
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Worden bij het tot stand komen van actieve immunisatie tegen een bepaalde ziekteverwekker geheugencellen gevormd? En bij passieve immunisatie?
A
Bij geen van beide
B
Alleen bij actieve immunisatie
C
Alleen bij passieve immunisatie
D
bij beide
Slide 16 - Quizvraag
Bloedgroepen
- Bloedgroep A
- Bloedgroep B
- Bloedgroep AB
- Bloedgroep 0
- Antistoffen
- Antigenen
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
+ of - bloedgroep
Resusfactor: aanwezigheid van resusantigeen op je bloedcel
Rh+ = resuspositief, resusfactor aanwezig
Rh- = resusnegatief, geen resusfactor aanwezig
Bloed heeft van nature geen antistof tegen resus. Ontstaat pas bij besmetting
Slide 19 - Tekstslide
Resusfactor
Resusantigenen
- Rh+ als je het resusantigeen
hebt op je bloedcellen.
- Rh- als je geen resusantigeen
hebt op je bloedcellen.
Slide 20 - Tekstslide
Resusbaby
Resusfactor
In deze afbeelding is te zien wat er gebeurt als een vrouw in verwachting is van een resuspositief kindje.
Slide 21 - Tekstslide
Iemand heeft bloedgroep A en wil zijn nier aanbieden aan iemand met bloedgroep B. Dit kan niet omdat?
A
Bloedgroep B bevat antistof-A.
B
Bloedgroep B bevat antistof-B.
C
Bloedgroep B bevat antigeen-A.
D
Bloedgroep B bevat antigeen-B.
Slide 22 - Quizvraag
Klontert
Zonder gevaar mogelijk
Bloedgroep A ontvangt van bloedgroep AB
Bloedgroep B ontvangt van bloedgroep 0
Bloedgroep AB ontvangt van bloedgroep A
Bloedgroep 0 ontvangt van bloedgroep B
Slide 23 - Sleepvraag
Noa heeft bloedgroep AB en is voor de tweede keer zwanger van dezelfde man met bloedgroep 0, die resuspositief is. Hun tweede kind, met bloedgroep A heeft de verschijnselen van een resuskind. Welke van de antistoffen Anti-A, Anti-B en antirhesus bevat het bloed van de moeder?
A
Anti rhesus
B
Anti A en B
C
Anti rhesus en Anti A
D
Anti rhesus en Anti B
Slide 24 - Quizvraag
Een patiënt met resus-negatief bloed en bloedgroep AB ontvangt voor het eerst in zijn leven een bloedtransfusie. Hij krijgt bij vergissing een kleine hoeveelheid resus-positief bloed van een donor met bloedgroep A. Twee weken later wordt bepaald welke antistoffen in het bloed van deze patiënt aanwezig zijn. Is in het lichaam van de patiënt tengevolge van deze transfusie antistof anti-A gevormd? En anti-resus?
A
geen van beide
B
alleen anti-A
C
alleen anti-resus
D
anti-A en anti-resus
Slide 25 - Quizvraag
Veel virussen maken wel ziek maar worden op den duur door het lichaam met succes bestreden. Het organisme is daarna in de meeste gevallen immun voor het virus. Beschrijf op welke wijze een besmetting met deze virussen leidt tot immuniteit. (2p)