Havo 2 par 1.2 is kopen kiezen (les 1)

HOOFDSTUK 1
Paragraaf 1.2
Is kopen kiezen (les 1)
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HOOFDSTUK 1
Paragraaf 1.2
Is kopen kiezen (les 1)

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les :
  • weet je wat vaste lasten zijn
  • weet je welke soorten inkomens er zijn
  • weet je hoe je van een week naar een maand kan rekenen en andersom

Slide 2 - Tekstslide

Soorten uitgaven
Vaste lasten 
kosten die je met vaste regelmaat betaalt

Huishoudelijke uitgaven
dagelijkse uitgaven voor bijvoorbeeld de boodschappen

Incidentele uitgaven
grotere uitgaven die je niet zo vaak doet

Slide 3 - Tekstslide

Inkomen
  • Inkomen uit arbeid (loon, salaris, winst)
     
  • Inkomen uit bezit (rente, huur, pacht)
     
  • Overdrachtsinkomen (inkomen zonder tegenprestatie: uitkering, zakgeld, kinderbijslag)


Slide 4 - Tekstslide

Aan de slag
  • Lees de theorie achter de blauwe lijnen goed door
    (bladzijde 12 en 13)
     
  • Maak uit je boek vraag 14, 15, 17, 18  (bladzijde 12/13)   

timer
7:00

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les :
  • weet je hoe je van een week naar een maand kan rekenen en andersom

Slide 6 - Tekstslide

Bedragen omrekenen
Van week naar maand en omgekeerd
  • hoeveel weken heeft een jaar?
  • hoeveel maanden heeft een jaar?
  • hoeveel kwartalen heeft een jaar?
  • hoeveel weken heeft een maand?

Slide 7 - Tekstslide

Omrekenen week en maand
week naar maand
  • weekbedrag x 52    = jaarbedrag
  • jaarbedrag : 12         = maandbedrag
maand naar week
  • maandbedrag x 12   = jaarbedrag
  • jaarbedrag : 52        = weekbedrag
Stap 1 : reken van week/maand naar jaar
Stap 2 : reken van jaar naar maand/week
een jaar heeft 52 weken, 12 maanden en 4 kwartalen!

Slide 8 - Tekstslide

Omrekenen week en maand

Slide 9 - Tekstslide

Aan de slag
  • Lees de theorie achter de blauwe lijnen goed door (blz 12 en 13)
     
  • Maak uit je boek vraag 14, 15, 17, 18 en 19 (bladzijde 12/13)
     
  • Maak de rekensommen 3, en 4 op bladzijde 32

Slide 10 - Tekstslide

Oefenen
  • lees de vragen goed
  • zoek in je boek op wat je niet weet
  • niet gokken!!!
  • reken de sommen uit (pak dus ook je rekenmachine!!!)
  • succes! 

Slide 11 - Tekstslide

Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.
Tot welke groep behoort de aankoop van een allesreiniger?
A
Persoonlijke uitgaven
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven

Slide 12 - Quizvraag

Waarom kun je lastig op korte termijn bezuinigen op vaste lasten?
A
Dit zijn uitgaven waar je vaak nooit onderuit kunt.
B
Dit zijn uitgaven waar je vaak met een contract aan vast zit.
C
Dit zijn uitgaven die je altijd verplicht moet doen.
D
Dit zijn uitgaven waar je wel makkelijk op kunt bezuinigen.

Slide 13 - Quizvraag

Het kopen van de wekelijkse boodschappen is een voorbeeld van een ...
A
vaste last
B
dagelijkse uitgave
C
incidentele uitgave

Slide 14 - Quizvraag

In welk rijtje staan alleen vaste lasten?
A
abonnementen – boodschappen – huur
B
contributie voetbal – gas en elektra – huur
C
hypotheek – cadeautjes – nieuwe wasmachine
D
hypotheek - huur - benzine

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn vaste lasten voor een auto?
A
reparatie
B
benzine
C
autowasserette
D
wegenbelasting

Slide 16 - Quizvraag

Loon is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
D
rente

Slide 17 - Quizvraag

Wat is géén inkomensvorm?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
inkomen door verhuur

Slide 18 - Quizvraag

John verhuurt zijn studentenkamer. Er is hier sprake van ...
A
inkomsten uit arbeid
B
inkomsten uit bezit
C
overdrachtsinkomen

Slide 19 - Quizvraag

Rente is een voorbeeld van...
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen

Slide 20 - Quizvraag

Geef de juiste drie soorten inkomens:
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Incidenteel inkomen
D
Overdrachtsinkomen

Slide 21 - Quizvraag

Wat heb je liever:
€10 per week of €40 per maand?
A
€10 per week
B
€40 per maand

Slide 22 - Quizvraag

Welke formule gebruiken we bij het omrekenen van week naar maand?
A
bedrag x 12 : 52
B
bedrag x 52 : 12
C
bedrag : 12 x 52
D
bedrag : 52 x 12

Slide 23 - Quizvraag

Je betaalt voor het abonnement van Netflix 15 per maand hoe is dit per week?
A
3,75
B
3,46
C
4,00
D
3,50

Slide 24 - Quizvraag

Als je van week naar maand gaat rekenen, wat doe je dan als eerste?
A
Je doet het bedrag x4, want er zitten 4 weken in een maand
B
Je deelt door 7 en dan maal 31 want er zitten 31 dagen in een maand
C
Je doet het bedrag maal 52 weken en deelt dit door 12 maanden
D
Je deelt door 7 dagen en dan maal 365 dagen en deelt dit weer door 12

Slide 25 - Quizvraag

Krijg je je zakgeld per maand of per week?
A
Per maand
B
Per week

Slide 26 - Quizvraag

Hoeveel weken zitten er in een maand ?
A
4
B
3
C
5
D
kan je niet zeggen

Slide 27 - Quizvraag

Wanneer je van maanden naar weken wilt rekenen moet je ....
A
eerst :12, daarna x52
B
eerst x12, daarna :52
C
eerst :52, daarna x 12
D
eerst x52, daarna :12

Slide 28 - Quizvraag

€ 5,- zakgeld per week is per maand
A
€ 20,-
B
€ 22,50
C
€ 21,67
D
€ 25,-

Slide 29 - Quizvraag

Van week naar maand berekenen doen wij door:
A
Week vermenigvuldigen met 4 = Maand
B
Eerst naar jaar rekenen en vervolgens naar maand (week x 52 = jaar / 12 = maand
C
Te delen door 7 en vervolgens vermenigvuldigen met 365
D
Te vermenigvuldigen met 52 en vervolgens delen door 7

Slide 30 - Quizvraag

Bram krijgt €10 zakgeld per week. Hoeveel is dat per maand?
Tip: er zitten geen 4 weken in een maand...
A
€10
B
€43,33
C
€40
D
€1,42

Slide 31 - Quizvraag