1534 Ken je kinderrechten

Bron 1534: Ken je kinderrechten
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Bron 1534: Ken je kinderrechten

Slide 1 - Tekstslide

Wat heb je nodig?
  • Tekst
  • Arceerstift, pen, potlood, gum
  • Chromebook

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

Leesdoel:


Je leert welke kinderrechten er zijn opgesteld sinds 1989.
Lesdoel:


Wij herkennen de verwijswoorden uit de tekst en weten waarnaar deze woorden verwijzen.

Slide 4 - Tekstslide

De juf leest voor

Slide 5 - Tekstslide

Welke kinderrecht vind jij het belangrijkst?
A
Recht over je mening
B
Recht over mishandeling
C
Recht over zorg
D
Recht over extra zorg

Slide 6 - Quizvraag

Arceer de volgende woorden en bedenk wat deze woorden betekenen.
  • Basisrechten
  • Kinderarbeid
  • Kindermishandeling
  • Kinderrechten
  • Martelen
  • Onderdak 

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar een ander woord of groepje woorden.
Bijvoorbeeld:
- hij - zij - het - ze - hun - hen
- zijn - haar
- dat - die
- hem - haar




Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld
De leerlingen van bovenbouw-A komen naar school.
De leerlingen van bovenbouw-A doen goed mee met de instructie.
De leerlingen van bovenbouw-A leren wat verwijswoorden zijn. Verijswoorden zijn hartstikke leuk om mee te werken!
OF:
De leerlingen van bovenbouw-A komen naar school.
Zij doen goed mee met de instructie.
Zij leren wat verwijswoorden zijn. Die zijn hartstikke leuk om mee te werken!


Slide 9 - Tekstslide

Ik
Ik zie het woordje 'ze'.
Wie komt ergens vandaan?
Wie hebben welke kleur?


Slide 10 - Tekstslide

Wij
Welk verwijswoord vinden we in de tekst?

Welke vraag kunnen we stellen?

Wat is het antwoord?

Slide 11 - Tekstslide

Jullie
Welk verwijswoord vinden jullie?

Welke vraag kun je stellen?

Waar verwijst het woord naar?

Slide 12 - Tekstslide

Vul in:
Verwijswoord én woord waar het naar verwijst.
Zoals: hij - de jongen

Slide 13 - Open vraag

Jij
Welk verwijswoord vind je?

Welke vraag kun je stellen?
Waar verwijst het woord naar?

Slide 14 - Tekstslide

Vul in:
Verwijswoord én woord waar het naar verwijst.
Zoals: hij - de jongen

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Link