Deutschstunde 2A2 - Zuhause - 5. März

Deutschstunde  2A2 - Zuhause (=thuis)
Freitag den 5. März
Hamburg
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Deutschstunde  2A2 - Zuhause (=thuis)
Freitag den 5. März
Hamburg

Slide 1 - Tekstslide

Grammatik B - Du oder Sie?
  • Du betekent 'jij' en Sie betekent 'u'
  • Maar wanneer spreek je iemand in het Duits met u aan en wanneer met jij?
-
-alle familieleden (ook oma en opa)
- goede vrienden en goede kennissen
- jongeren tot 16 jaar

Slide 2 - Tekstslide

Hoe spreek je de volgende persoon aan?
- Je tante uit Duitsland
A
du
B
Sie

Slide 3 - Quizvraag

Hoe spreek je de volgende persoon aan?
- Het buurmeisje van je Duitse neef (14)
A
du
B
Sie

Slide 4 - Quizvraag

Hoe spreek je de volgende persoon aan?
- Een oudere man op straat
A
du
B
Sie

Slide 5 - Quizvraag

Hoe spreek je de volgende persoon aan?
- je mentor
A
du
B
Sie

Slide 6 - Quizvraag

Hoe spreek je de volgende persoon aan?
- een verkoopster (17+)
A
du
B
Sie

Slide 7 - Quizvraag

Grammatik C - Verben mit Nominativ, mit Dativ oder mit Akkusativ
In het Duits hebben een aantal werkwoorden een vaste naamval. Dit betekent dat na sommige werkwoorden er áltijd een bepaalde naamval volgt.








Slide 8 - Tekstslide

Grammatik C - Verben mit Nominativ, mit Dativ oder mit Akkusativ
Belangrijk
Zoals je in het schema kon zien krijgen de werkwoorden 'haben, sein, werden' altijd de eerste naamval. Kijk maar eens goed naar de voorbeeldzinnen. Het gaat bij de dikgedrukte woorden om dezelfde persoon --> allebei onderwerp!
Ik ben oom.                                       Ich bin Onkel.
Hij is mijn beste vriend              Er ist mein bester Freund
Zij is mijn zus.                                 Sie ist meine Schwester

Slide 9 - Tekstslide

Grammatik C - Verben mit Nominativ, mit Dativ oder mit Akkusativ
Het stappenplan voor het vinden van de juiste uitgang wordt dus een beetje anders:
Stap 1: Hoort het woord waar je de uitgang van zoekt bij de der- of ein-groep?
Stap 2: Is het woord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
Stap 3: Kijk naar het bijbehorende werkwoord. Heeft deze een vaste naamval? Ja? --> Dan hoef je niet meer te ontleden. Nee? --> dan ga je naar stap 4.
Stap 4: Bepaal de naamval (Ontleden)

Slide 10 - Tekstslide

Der Lehrer fragt ... (de) Schüler (mv), ob sie ihre Hausaufgaben gemacht haben.
A
die (1e naamval)
B
die (4e naamval)

Slide 11 - Quizvraag

Das Geschenk gefällt mir/mich sehr gut.

A
mir
B
mich

Slide 12 - Quizvraag

Er ist mein/meinen bester Freund
A
mein
B
meinen

Slide 13 - Quizvraag

Ich glaube dir/dich/du nicht!
A
dir
B
dich
C
du

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!
Je kunt nu zelfstandig aan de slag met de weektaak.
Voor deze week moet je het volgende doen:

  • Leren - Woordjes Lektion 2
  • Opdracht 1, 3, 4, 5, 8, 10 & 11 van Lektion 2

-  Deze weektaak moet woensdag 10/03 af zijn!

Slide 15 - Tekstslide