Woordenschat H5 KBL

Wat betekent: het aantal
A
een paar
B
meerdere
C
sommige
D
de hoeveelheid
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat betekent: het aantal
A
een paar
B
meerdere
C
sommige
D
de hoeveelheid

Slide 1 - Quizvraag

Wat betekent: aanpassen?
A
voor een doel geschikt maken
B
langer maken
C
korter maken
D
kleding passen

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent: arriveren?
A
vertrekken
B
op tijd weggaan
C
aankomen
D
op tijd komen

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent: bieden?
A
iemand bedienen in een restaurant
B
geven
C
raden
D
afpakken

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent: dichtsbijzijnde?
A
het meest ver weg
B
in de volgende wijk
C
om de hoek
D
het minst ver weg

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent: droppen?
A
neergooien
B
neerzetten
C
afpakken
D
meenemen

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: eenmaal?
A
oneens
B
meerdere keren
C
eens
D
tijdelijk

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: het groen?
A
het milieu
B
de groene kleuren
C
het water
D
de beplanting

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: rondom?
A
een rondje lopen
B
eromheen
C
een rotonde
D
ronde vormen

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent: het tarief?
A
het uurloon
B
de bon
C
het bedrag
D
het wisselgeld

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent: verdubbelen?
A
delen door 2
B
twee mensen
C
iets dubbel zien
D
twee keer zoveel worden

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: vermijden?
A
weggaan
B
ervoor zorgen dat iets gebeurt
C
weggeven
D
ervoor zorgen dat iets er niet komt of niet gebeurt

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent: virtueel?
A
denkbeeldig, niet echt bestaand
B
met een computer
C
digitaal
D
het bestaat echt

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent: waarschijnlijk?
A
ik weet het niet
B
vermoedelijk
C
het is zeker
D
het is zo

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent: dit is niet meer van deze tijd?
A
de tijd klopt niet die je hebt doorgegeven
B
het is heel modern
C
het is heel ouderwets
D
je bent precies op tijd

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent: de tijd vliegt?
A
de tijd gaat langzaam voorbij
B
het gaat snel voorbij
C
mijn horloge vliegt door de lucht
D
we vliegen naar een ander land

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent: de tijd zal het leren?
A
later zullen we het weten
B
vroeger wisten we meer
C
klok leren kijken
D
ik leer het later wel

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent: het zal zijn tijd wel duren?
A
hij doet er altijd lang over
B
hij maakt zich er niet druk over
C
hij maakt zich er druk over
D
hij regelt dingen snel

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent: de tijd hebben?
A
een klok of horloge hebben
B
altijd te laat komen
C
je niet hoeven te haasten
D
een boek over klokkijken hebben

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent: met de tijd meegaan?
A
je aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen
B
je niet aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen
C
op tijd met iemand meegaan
D
te laat klaarstaan om met iemand mee te gaan

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent: je tijd vooruit zijn?
A
later aanwezig zijn dan de rest
B
eerder aanwezig zijn dan de rest
C
ideeën hebben die later pas gewaardeerd worden
D
de klok een uur vooruit zetten

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent: komt tijd, komt raad?
A
een raadsel oplossen
B
iemand raad geven
C
iemand om raad vragen
D
over een tijdje vind je vanzelf een oplossing

Slide 22 - Quizvraag