30/9 Lezen, argumentatiestructuren

Lezen
argumentatiestructuren
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lezen
argumentatiestructuren

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning
  • Lesdoelen
  • Lezen
  • Terugblik
  • Instructie/quiz
  • werken
  • Afsluiten 

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kun je benoemen wat standpunt en argument zijn en kan je deze onderscheiden;
  • kun je benoemen wat feitelijke en waarderende argumenten zijn en kan je deze onderscheiden;
  • kun je benoemen welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden;


  • heb je geoefend met standpunt en argument.
  • heb je geoefend met feitelijke en waarderende argumenten;
  • heb je geoefend met het weergeven van argumentatiestructuren

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Tekstslide

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op het juiste niveau.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf een ding op die de vorige les hebt geleerd.
(lesstof of waar je mee geoefend hebt in de methode)

Slide 6 - Woordweb


      Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 7 - Quizvraag

Welke drie argumentatiestructuren ken je?

Slide 8 - Open vraag

Hoe heet deze argumentatiestructuur?
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Onderschikkende argumentatie
C
nevenschikkende argumentatie

Slide 9 - Quizvraag

Herhaling lesstof

Slide 10 - Tekstslide

Argumenteren
Belangrijke begrippen:

- Standpunt: zienswijze, mening of opvatting. 
- Argument: dat wat je gebruikt ter ondersteuning van je standpunt
- Feitelijk: je kan het argument controleren (is het waar of niet?)
- Waarderend: bevat een waardeoordeel (je bent het er mee eens of niet)
- Subargument: bij een waarderend argument, vaak een feitelijk subargument
- Tegenargument: ontkracht het standpunt (of een argument)
- Weerlegging: ontkrachting van een argument 

Slide 11 - Tekstslide

Verschillende argumentatievormen


  1. Enkelvoudige argumentatie

  2. Nevenschikkende argumentatie
  3. Onderschikkende argumentatie
  4. (Meervoudige argumentatie)

Slide 12 - Tekstslide

Ik denk dat het bij dit bedrijf niet zo goed gaat. Bijna de hele directie is vervangen en veel werknemers zoeken een andere baan.

Welke argumentatiestructuur zou het best bij deze zin passen?

Slide 13 - Open vraag

Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het blauwe theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen
Pak je VIP en noteer:
Meer dan lezen paragraaf 3, opdracht 5 en 6
+nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

Slide 14 - Tekstslide

Mening (standpunt)
  • Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt.
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het eens of oneens ermee zijn
  • Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens
Voorbeeld
Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 15 - Tekstslide

Argument (reden)
  • Een argument is de uitleg waarmee je een mening verdedigt --> waarom diegene die mening heeft.
  • Herken je aan signaalwoorden als: want, omdat, namelijk en immers


Voorbeeld
Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 16 - Tekstslide

Subargumenten
Subargumenten: hebben als doel een hoofdargument sterker te maken. 
Je kunt meerdere subargumenten gebruiken om één hoofdargument te ondersteunen. 
Die subargumenten kunnen elkaar ondersteunen met een redengevend of een opsommend verband.

Slide 17 - Tekstslide

Feitelijke argumenten (feit)

Een feitelijk argument:

  • kan je controleren
  • is waar of onwaar 
  • hoeft niet onderbouwd te worden


Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 18 - Tekstslide

Waarderend argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop vind ik veel prettiger.

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 19 - Tekstslide

Standpunt
Argument
Subargument
want
want
dus
dus

Slide 20 - Tekstslide

Deze argumentatieschema's kun je natuurlijk ook combineren.
mening
argument
subargument
argument
subargument
subargument

Slide 21 - Tekstslide

Tegenargument en weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      

Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument). Maar de kans dat je huidkanker krijgt,, wordt daardoor wel een stuk groter (tegenargument). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 22 - Tekstslide

Enkelvoudige argumentatie
Bij enkelvoudige argumentatie wordt het standpunt onderbouwd met één argument:


De pijl in een schema kan naar boven of naar beneden wijzen. Naar boven betekent ‘dus’. Je leest dan van beneden naar boven. Naar beneden betekent ‘want’. Je leest dan van boven naar beneden.

Het argumentatieschema hierboven lees je dus als volgt:

Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken is ontzettend slecht voor de gezondheid.

Of:

Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.

Slide 23 - Tekstslide

Onderschikkende argumentatie met subargument
Het argument wordt door ten minste één ander argument ondersteund. (Er is een subargument, een subargument kan ook weer ondersteund worden door een subargument)





Slide 24 - Tekstslide

Onderschikkende argumentatie
Bij onderschikkende argumentatie ondersteunt een argument een eerder genoemd argument. 
Het argumentatieschema lees je als volgt:

Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, want roken kan zorgen voor kanker, hart- en vaatziekten en een slechte huid.

Of:

Roken kan zorgen voor kanker, hart- en vaatziekten en een slechte huid, dus roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.


Slide 25 - Tekstslide

Nevenschikkende argumentatie (onafhankelijk)
Bij (onafhankelijk) nevenschikkende argumentatie gebruik je twee of meer argumenten die gelijkwaardig aan elkaar zijn en die je van plaats zou kunnen wisselen in het schema.
Omdat dit argumentatieschema onafhankelijk is, kun je 
de argumenten ook onafhankelijk van elkaar lezen:

Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen 
zou per direct moeten stoppen met roken.

Roken kost veel geld, dus iedereen zou per direct moeten 
stoppen met roken.

Of:

Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken 
is ontzettend slecht voor de gezondheid.

Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken kost veel geld.

Slide 26 - Tekstslide

Afhankelijk nevenschikkende argumentatie
Bij afhankelijk nevenschikkende argumentatie hebben de argumenten elkaar nodig (vandaar de term afhankelijk). Samen maken ze een sterk argument om het standpunt mee te onderbouwen.
Het argumentatieschema lees je als volgt:

Roken kost veel geld en het is belangrijk om aan het eind van de maand geld over te houden om te sparen, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.

Of:

Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken kost veel geld en het is belangrijk om aan het eind van de maand geld over te houden om te sparen.

Slide 27 - Tekstslide

Verschil
Tussen onderschikkende en nevenschikkende met afhankelijke argumenten.

Bij een onderschikkende argumentatie wordt het argument ondersteund. 
Bij een nevenschikkende argumentatie (met afhankelijke argumenten) wordt het standpunt ondersteund. 

Slide 28 - Tekstslide

Stappenplan argumentatieschema
Wanneer je zelf een argumentatieschema gaat opstellen, volg dan onderstaand stappenplan:

  • Ga altijd eerst op zoek naar het standpunt. Dit is de basis van je schema. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het standpunt.
  • Ga vervolgens op zoek naar de argumenten. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het argument.
  • Kijk daarna of de argumenten die je hebt gevonden met elkaar in verband staan en probeer zo het juiste schema te maken. 
  • Onthoud: van boven naar beneden lees je het schema met ‘want en van beneden naar boven lees je het schema met ‘dus.

Slide 29 - Tekstslide

Het Spinozalyceum is een goede school, want de leerlingen halen goede cijfers.
A
enkelvoudige argumentatie
B
onderschikkende argumentatie
C
nevenschikkende argumentatie

Slide 30 - Quizvraag

Een onderschikkende argumentatie bestaat altijd maar uit één argument bij het standpunt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

E-readers en e-books bestaan al langer dan tien jaar, maar toch worden er nog steeds veel boeken verkocht en gelezen. Het lijkt erop dat het papieren boek ondanks de komst van de e-readers niet echt wordt begreigd.

Welke argumentatiestructuur zou het best bij deze zin passen?

Slide 32 - Open vraag

Veel werknemers zitten tijdens werktijd op Facebook en Twitter en dat leidt behoorlijk af. Geen wonder dus dat steeds meer werkgevers de sociale media op het werk verbieden.

Welke argumentatiestructuur zou het best bij deze zin passen?

Slide 33 - Open vraag

Slide 34 - Video

Werk voor deze les + huiswerk:
    Pak je VIP en noteer:
    Meer dan lezen paragraaf 3, opdracht 5 (5.8 in Word en inleveren via Magister) en 6
    +nakijken en verbeteren met een andere kleur!
    Klaar = in STILTE lezen

    Wat niet af is = huiswerk
    Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

    Slide 35 - Tekstslide

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:
    • kun je benoemen wat standpunt en argument zijn en kan je deze onderscheiden;
    • kun je benoemen wat feitelijke en waarderende argumenten zijn en kan je deze onderscheiden;
    • kun je benoemen welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden;


    • heb je geoefend met standpunt en argument.
    • heb je geoefend met feitelijke en waarderende argumenten;
    • heb je geoefend met het weergeven van argumentatiestructuren

    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 36 - Tekstslide

    Welke drie argumentatiestructuren ken je?

    Slide 37 - Open vraag


    Welke argumentatiestructuur?
    A
    nevenschikkend
    B
    enkelvoudig
    C
    onderschikkend

    Slide 38 - Quizvraag

    Ik kan benoemen wat standpunt en (feitelijke en waarderende) argument zijn en kan je deze onderscheiden en welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden.
    😒🙁😐🙂😃

    Slide 39 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter?

    Slide 40 - Open vraag

    Feedback:
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 41 - Open vraag