Voorbereiding toets VTH ALA 3A

ALA 3A
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

ALA 3A

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn medicijnen?
A
Stoffen die je lichaam en geest negatief beïnvloeden
B
Stoffen die je lichaam en geest positief beïnvloeden
C
Stoffen die bedoeld zijn om je gezondheid te verbeteren
D
Stoffen die bedoeld zijn om je gezondheid te verslechteren

Slide 2 - Quizvraag

op een flesje met een medicijn staat: "schudden voor gebruik"
het medicijn is dus
A
een suspensie
B
een oplossing
C
een zuivere stof
D
een residu

Slide 3 - Quizvraag

Het sublinguaal toedienen van een medicijn betekent dat het medicijn:
A
Via het rectum wordt toegediend
B
Onder de tong wordt toegediend
C
Via een injectie wordt toegediend
D
Via de huid wordt toegediend

Slide 4 - Quizvraag

Het cutaan toedienen van een medicijn betekent dat het medicijn:
A
Via het rectum wordt toegediend
B
Onder de tong wordt toegediend
C
Via een injectie wordt toegediend
D
Via de huid wordt toegediend

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Video

Je moet een zorgdossier lezen over het gebruik van medicijnen van een cliënt. Wat moet je weten over de medicijnen?
A
Wanneer moeten de medicijnen worden ingenomen?
B
Mag de cliënt de medicijnen weggeven?
C
Hoe zien de medicijnen eruit?
D
Mag de cliënt de medicijnen weggooien?

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn vrij verkrijgbare medicijnen?
Medicijnen die door de zorgverzekering worden vergoed.




A
Medicijnen die door de zorgverzekering worden vergoed. B. Medicijnen die je alleen bij de apotheek kunt krijgen als de dokter ze voorschrijft. C. Medicijnen die je kunt kopen bij de apotheek zonder dat je daar een recept voor nodig hebt. D. Medicijnen die je met één recept meerdere malen bij de apotheek kunt krijgen.
B
Medicijnen die je alleen bij de apotheek kunt krijgen als de dokter ze voorschrijft
C
Medicijnen die je kunt kopen bij de apotheek zonder dat je daar een recept voor nodig hebt.
D
Medicijnen die je met één recept meerdere malen bij de apotheek kunt krijgen.

Slide 8 - Quizvraag

Medicijnen met een causale werking worden palliatieve medicijnen genoemd.
A
Deze stelling is correct
B
Deze stelling is niet correct

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn bijwerkingen van medicijnen?
A
ophoping van medicijnen in het lichaam
B
de invloed van de medicijnen op elkaars werking
C
steeds meer nodig voor dezelfde werking
D
een ongewenste reactie bij een normaal gebruik

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Video

wat is diabetes

Slide 12 - Open vraag

Wat zijn symptomen van diabetes?

Slide 13 - Open vraag

Hoe wordt diabetes vastgesteld?

Slide 14 - Open vraag

Wat zijn de risicofactoren van diabetes?

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Link

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

Wat kan hypertensie veroorzaken?
A
Stress
B
weinig beweging
C
veel alcohol
D
ongezond eten met veel zout

Slide 25 - Quizvraag

Hypertensie is een....?
A
Onregelmatige bloeddruk
B
Lage bloeddruk
C
Hoge bloeddruk

Slide 26 - Quizvraag

Een hoge bloeddruk wordt hypertensie genoemd.

Vraag: Wanneer is sprake van hypertensie?
A
RR 145/95 mmHg
B
RR 130/85 mmHg
C
Beide bovenstaande
D
Geen van bovenstaande

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Video

ICD

Slide 29 - Tekstslide