Herhaling grammatica unit 2

Herhaling grammatica unit 2
k3b
10-01-2022
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica unit 2
k3b
10-01-2022

Slide 1 - Tekstslide

Planning:
  • Past simple
  • Present perfect
  • Can + hele werkwoord
  • Should / shouldn't 
  • bezittelijk voornaamwoorden
  • bijwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Past simple
Vorm: 
werkwoord + ed (regelmatige werkwoorden)
2e rijtje (onregelmatige werkwoorden)

Als iets gebeurd en afgelopen is in het verleden.

Signaalwoorden: yesterday, last year, in 2020, when I was young etc.

Slide 3 - Tekstslide

Vul de past simple in.

My sister ___ (pay) for the magazine yesterday.

Slide 4 - Open vraag

Vul de past simple in.

I ___(to fly) to Spain last week. It was great!

Slide 5 - Open vraag

Omschrijf de foto en gebruik de past simple.

Schrijf in hele zinnen.

Slide 6 - Open vraag

Omschrijf de foto en gebruik de past simple.

Schrijf in hele zinnen.

Slide 7 - Open vraag

Omschrijf de foto en gebruik de past simple.

Schrijf in hele zinnen.

Slide 8 - Open vraag

Past simple
Ontkennend: did not (didn't) + hele werkwoord 
He didn't like it.

Vragend: Did + onderwerp + hele werkwoord
Did he like it?

Uitzondering: werkwoord to be 
- was not of were not (wasn't /weren't ) +  hele werkwoord
- was/ were + onderwerp 

Slide 9 - Tekstslide

Maak een ontkennende zin (-) in de past simple.

I walked to school yesterday.

Slide 10 - Open vraag

Maak een ontkennende zin (-) in de past simple.

She was fourteen in 2020.

Slide 11 - Open vraag

Maak een vragende zin (?) in de past simple.

I wore black shoes last week.

Slide 12 - Open vraag

Maak een vragende zin (?) in de past simple.

They were on holiday in Spain last summer.

Slide 13 - Open vraag

Present perfect
Vorm:
Have/has + werkwoord+ed (regelmatige werkwoorden) vb. have worked
Have/has + 3e rijtje (onregelmatige werkwoorden) vb. have seen

Als je wilt zeggen dat iets gebeurd is in het verleden, maar niet belangrijk wanneer.
Als je wilt zeggen dat iets in het verleden gebeurd is, maar nog niet is afgelopen.


Slide 14 - Tekstslide

Present perfect
Signaalwoorden: since, for, in.

Ontkennend: have not (haven't) / has not (hasn't) + hele ww
vb. I have not worked for a long time.

Vragend: have / has + onderwerp + hele ww
vb. Have you ever been to New York?

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de present perfect in de zin?

Peter has lived in London for three years.
A
Peter
B
has lived
C
in London
D
for three years

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de present perfect in de zin?

My friends have taken this train several times.
A
My friends
B
this train
C
several times
D
have taken

Slide 17 - Quizvraag

Maak een zin met de woorden in de present perfect.

My classmates – create – earrings

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin met de woorden in de present perfect.

They – never – meet

Slide 19 - Open vraag

Can + hele werkwoord
Je gebruikt can + hele ww bij:
  • kan (niet)                                                             I can speak four languages.               
  • mag (niet)                                                           Jason can't come, he is sick.
  • mag (niet) - Regels                                         You can't park here.                 
  • verzoek                                                                 Can you pass me the salt?
  • voorstel                                                                I can help you if you want.

Ontkennende vorm: Can't of cannot -  hele werkwoord
Vragende vorm: can - onderwerp - hele werkwoord

Slide 20 - Tekstslide

Should / shouldn't
Should = zou eigenlijk moeten
vb. They should do their homework.

Shouldn't = zou eigenlijk niet moeten
vb. They shouldn't eat that much junkfood.


Slide 21 - Tekstslide

Kies tussen: can, can't, should, shouldn't

You ______ wear a sweater, it’s cold outside.
A
can
B
can't
C
should
D
shouldn't

Slide 22 - Quizvraag

Kies tussen: can, can't, should, shouldn't

Patrick __________ listen to those mean comments.
A
can
B
can't
C
should
D
shouldn't

Slide 23 - Quizvraag

Kies tussen: can, can't, should, shouldn't

We _____buy those earrings. I don't have enough money.
A
can
B
can't
C
should
D
shouldn't

Slide 24 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden - om aan te geven van wie iets is.

Slide 25 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden geven aan:
A
voor wie iets is
B
van wie iets is
C
wat het is
D
wanneer iets is

Slide 26 - Quizvraag

Kies uit: mine / of mine

I saw a friend ____.
A
mine
B
of mine

Slide 27 - Quizvraag

Kies uit: mine / of mine

That book is ______.
A
mine
B
of mine

Slide 28 - Quizvraag

Kies uit: mine / of mine

The red one is a pen _____.
A
mine
B
of mine

Slide 29 - Quizvraag

Kies uit: mine / of mine

Peter borrowed a book _____.
A
mine
B
of mine

Slide 30 - Quizvraag

Bijwoorden om aan te geven hoe vaak iets gebeurt.
Een bijwoord kan aangeven hoe vaak iets gebeurt. 

Voorbeelden zijn: always, usually, often, sometimes, never, still.


Slide 31 - Tekstslide

Bijwoorden om aan te geven hoe vaak iets gebeurt.
Een bijwoord staat in het algemeen vóór het woord waarover het iets zegt.

vóór het hoofdwerkwoord:
She sometimes asks me to write for her website.
He usually has a lot of cool ideas.
We never walk to town.
maar ná een vorm van to be (am/are/is/was/were).
I am still tired.
They are usually late.
He is not always late for school, is he? (Let op de plaats van not.)

Slide 32 - Tekstslide

Kies het juiste bijwoord.

I have never / always seen that film before.
A
never
B
always

Slide 33 - Quizvraag

Kies het juiste bijwoord.

The trains are full every day. It is
always / sometimes hard to find a seat.
A
always
B
sometimes

Slide 34 - Quizvraag

Kies het juiste bijwoord.

I go to the gym normally / regularly.
A
normally
B
regularly

Slide 35 - Quizvraag

Ik ben klaar voor de toets donderdag.
Ik ben er helemaal klaar voor!
Ik moet het nog even doorlezen.
Ik moet nog heel veel herhalen.

Slide 36 - Poll