Hen: - Bij voorzetsels altijd 'hen' (aan hen, voor hen, achter hen)
- Als die plaats in de zin het lijdend voorwerp is.
Hun:
- Bij bezit (mens/dier/ding) altijd 'hun' (hun tas, hun moeder);
- Als die plaats in de zin het meewerkend voorwerp is.
Slide 4 - Tekstslide
Signaalwoorden
Tekstverbanden en signaalwoorden
Slide 5 - Tekstslide
Welk (tekst)verband wordt hier bedoeld?
Slide 6 - Tekstslide
Signaalwoorden
Slide 7 - Tekstslide
Wat valt je op aan deze tekst?
Maak van zin 3 en 4 één zin en gebruik hierbij het juiste signaalwoord.
Doe hetzelfde met zin 12, 13 en 14.
Slide 8 - Tekstslide
Zo kan het ook
Slide 9 - Tekstslide
Form 1.3 Opbouw van je tekst
Iedere tekst heeft een opbouw/structuur. Meestal is dit:
- inleiding
- middenstuk/kern
- slot
Slide 10 - Tekstslide
Tekstopbouw: een overzicht
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Hoe breng je structuur aan?
Je publiek volgt je verhaal beter als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea’s. Deze verbanden geef je aan met signaalwoorden.
Om de opbouw van je tekst (je tekststructuur) nog duidelijker te maken, kun je ook signaalzinnen gebruiken. In een signaalzin vertel je bijvoorbeeld wát je gaat vertellen en in welke volgorde je dat doet.
Bijvoorbeeld:
Eerst geef ik oorzaken van het fileprobleem en daarna de mogelijke oplossingen.
Slide 13 - Tekstslide
of door......
In langere teksten de lezer te helpen door in het middenstuk even te zeggen wat je hebt behandeld en wat je nu gaat vertellen.
Bijvoorbeeld:
Naast deze problemen die te maken hebben met het uiterlijk van rashonden, kennen veel honden ook afwijkingen die worden veroorzaakt door inteelt.
Slide 14 - Tekstslide
Aan de slag
Maak online van
Formuleren Hoofdst. 1:
1.1 verwijswoorden opdr. 1, 2 en 3
1.2 signaalwoorden opdr. 1 t/m 4
1.3 opbouw tekst opdr. 1 t/3
Slide 15 - Tekstslide
Klaar?
Maak dan een verslag van minimaal 300 woorden over je lesdag op school van gisteren.
Hoe verliep deze dag?
Wat heb je gedaan?
Wat heb je geleerd?
Zijn er opvallende dingen gebeurd?
Zorg voor duidelijke structuur (inleiding, kern en slot). Gebruik signaalwoorden om samenhang duidelijk te maken.