In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Nederlands: formuleren
Slide 1 - Tekstslide
Tip voor verduidelijking
1 - vervang moeilijke woorden 2 - vervang vaktermen 3 - maak de zin korter 4 - formuleer positief 5 - gebruik geen afkortingen
Slide 2 - Tekstslide
Doel van deze les
Aan het einde van de les kun je aantrekkelijk formuleren.
Slide 3 - Tekstslide
Je wilt dat mensen je tekst lezen. Hoe doe je dat?
Met de volgende tips:
Slide 4 - Tekstslide
1. Begin niet elke zin hetzelfde (niet elke zin het onderwerp vooraan)
Dus niet:
Ik ben op school. Ik maak huiswerk. Ik ga zo een broodje eten.
Gebruik voegwoorden!
Slide 5 - Tekstslide
Herschrijf: Ik ben op school. Ik maak huiswerk. Ik ga zo een broodje eten.
Slide 6 - Open vraag
2. Gebruik verwijswoorden en synoniemen of korte omschrijvingen >> geen herhaling en minder saai.
Verwijswoorden > dit, deze, hij, hun
Ben je toe aan vakantie? Boek je vakantie bij ons. Wij bieden allerlei soorten vakanties aan: sportieve vakanties, zonvakanties en culturele vakanties -->
Slide 7 - Tekstslide
3. Pas op met lange zinnen!
Niet langer dan 20 woorden!
Slide 8 - Tekstslide
Het bedrijf waar ik stage loop heet Jansen en het bedrijf is in Utrecht waar het bedrijf 150 medewerkers heeft en de medewerkers zijn verdeeld over drie afdelingen.
Slide 9 - Open vraag
4. spreek je lezer persoonlijk aan.
4. Formuleer actief en direct!
Direct: Spreek de lezer persoonlijk aan
Actief: Gebruik niet te veel werkwoorden in een zin.
Zo voelt lezer zich aangesproken
Slide 10 - Tekstslide
Actief of passief? Aanmeldingen die voor 23 februari zijn ingediend, kunnen alsnog in behandeling worden genomen.
A
actief
B
passief
Slide 11 - Quizvraag
Actief of passief: Iedere ochtend wordt de poes (door mij) gevoerd.
A
actief
B
passief
Slide 12 - Quizvraag
Maak hem actief: Iedere ochtend wordt de poes door mij gevoerd.
Slide 13 - Open vraag
5. Stel vragen en geef voorbeelden!
Goede zinnen maken lastig? Echt niet! Begin bijvoorbeeld met een leuke vraag.
Slide 14 - Tekstslide
6. Tip 5 Vermijd clichés, modewoorden en omslachtige formuleringen.
Clichés: jij bewaakt het fort. >>> wat ??
modewoord: het feest was epic
Slide 15 - Tekstslide
Wanneer hen of hun?
Hen: - Bij voorzetsels altijd 'hen' (aan hen, voor hen, achter hen)
- Als die plaats in de zin het lijdend voorwerp is.
Hun:
- Bij bezit (mens/dier/ding) altijd 'hun' (hun tas, hun moeder);
- Als die plaats in de zin het meewerkend voorwerp is.
Slide 16 - Tekstslide
Signaalwoorden
Slide 17 - Tekstslide
Wat valt je op aan deze tekst?
Maak van zin 3 en 4 één zin en gebruik hierbij het juiste signaalwoord.
Doe hetzelfde met zin 12, 13 en 14.
Slide 18 - Tekstslide
Zo kan het ook
Slide 19 - Tekstslide
Opbouw van je tekst
Iedere tekst heeft een opbouw/structuur. Meestal is dit:
- inleiding
- middenstuk/kern
- slot
Slide 20 - Tekstslide
Tekstopbouw: een overzicht
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Hoe breng je structuur aan?
Je publiek volgt je verhaal beter als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea’s. Deze verbanden geef je aan met signaalwoorden.
Om de opbouw van je tekst (je tekststructuur) nog duidelijker te maken, kun je ook signaalzinnen gebruiken. In een signaalzin vertel je bijvoorbeeld wát je gaat vertellen en in welke volgorde je dat doet.
Bijvoorbeeld:
Eerst geef ik oorzaken van het fileprobleem en daarna de mogelijke oplossingen.
Slide 23 - Tekstslide
of door......
In langere teksten de lezer te helpen door in het middenstuk even te zeggen wat je hebt behandeld en wat je nu gaat vertellen.
Bijvoorbeeld:
Naast deze problemen die te maken hebben met het uiterlijk van rashonden, kennen veel honden ook afwijkingen die worden veroorzaakt door inteelt.