! Kap 6 zwakke werkwoorden Duits herhaling

zwakke werkwoorden Duits Kapitel 4 
Herhaling
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

zwakke werkwoorden Duits Kapitel 4 
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van deze les 

heb je de regels van het 

zwakke werkwoord herhaald


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het ezelsbruggetje ?

Slide 4 - Open vraag

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord

komen de uitgangen: 

(fe)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
                                                            (fe) e -st -t -en -t -en
(ik)                                                                                 ich         mach            
(jij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           
(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je de stam van een
duits werkwoord?

Slide 7 - Open vraag

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat) weg te laten

Voorbeelden:

machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 8 - Tekstslide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
machen

Slide 9 - Open vraag

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
Bij zwakke werkwoorden 

In het Duits is dit
ge + stam + t

Bijv: machen > gemacht;  
spielen > gespielt.

Slide 10 - Tekstslide


vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 11 - Quizvraag

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 14 - Quizvraag

zwakke werkwoord
Hoofdregel

ich           mache
du           machst
er/sie/es macht

wir          machen
ihr.          macht
sie/Sie    machen 
stam op s-klank (ss-s-ß-z)

ich           tanze
du           tanzt
er/sie/es tanzt

wir          tanzen
ihr.          tanzt
sie/Sie    tanzen 
stam op d of t

ich           rede
du           redest
er/sie/es redet

wir         reden
ihr         redet
sie/Sie   reden 

Slide 15 - Tekstslide

Hoe zeg je
'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 16 - Quizvraag

jij danst

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 17 - Quizvraag

Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Ken je de regels voor het vervoegen 
van de zwakke werkwoorden

Kan je met behulp van de regels 
de zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 18 - Tekstslide

Ik begrijp de grammatica van de werkwoorden
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll