1. ... fiets je naar de bushalte, ... stap je in de bus, ... zet je keurig je mondkapje
op en ... vertrekt de bus naar school
(tijdsvolgorde)
2. ... de buschauffeur zich verslapen had, kwam de bus tien minuten te laat.
(oorzaak-gevolg)
3. ... de toets ... halen, zul je wel eerst moeten leren!
(voorwaarde)