18-10-23 Past simple herhaling + oefenen irregular verbs

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Past simple

Slide 2 - Tekstslide

Past Simple
You use the past simple when something happened in the past and is finished.

In Dutch we call it: verleden tijd


Slide 3 - Tekstslide

 Regular Verbs
After a regular verb you add - 'ed'

I walk -> I walked
He walks -> He walked
They walk -> They walked

Slide 4 - Tekstslide

 Regular Verbs Spelling

Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in -ie: I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:
I play - I played

Slide 5 - Tekstslide

 Regular Verbs Spelling

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter: I live - I lived

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat: I drop - I dropped

Slide 6 - Tekstslide

Past Simple - Signal word
In Dutch signal words are called 'signaal woorden'  

These word help you to see if something happened in the past
  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007

Slide 7 - Tekstslide

You use the past simple when...
A
something happens in the future.
B
something happens every day.
C
something happened in the past and is finished.
D
you feel like it

Slide 8 - Quizvraag

Choose the correct Past Simple form:
FC Twente....... Ajax last year. (defeat)
A
defeat
B
defeated
C
defeats
D
defeateds

Slide 9 - Quizvraag

Choose the correct Past Simple form:
Nikki ....... with her friends yesterday.
A
has played
B
played
C
plaied
D
did played

Slide 10 - Quizvraag

Past simple:
I _____ (study) very hard at school.
A
study
B
studyed
C
studies
D
studied

Slide 11 - Quizvraag

Past simple:
I _____ (clean) my room yesterday
A
clean
B
cleans
C
cleaned

Slide 12 - Quizvraag

Past simple:
He _____ (stop) working
A
stop
B
stops
C
stoped
D
stopped

Slide 13 - Quizvraag

Past simple:
You ...... very hard.
A
try
B
tries
C
tried
D
tryed

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van de verleden tijd?
A
tomorrow
B
last year
C
never
D
since

Slide 15 - Quizvraag


What is the past tense of: Work
A
works
B
worked
C
working
D
worked

Slide 16 - Quizvraag


What is the past tense of: Help
A
helping
B
helped
C
helps
D
help'd

Slide 17 - Quizvraag


What is the past tense of: carry
A
carryd
B
carryied
C
carryed
D
carried

Slide 18 - Quizvraag

Use a past simple:
Danny _____ (visit) his grandmother yesterday.

Slide 19 - Open vraag

(to stop) past simple
The baby ..... crying.

Slide 20 - Open vraag

Wat is de juiste Past Simple in deze zin?
We ... (change) flights in London.

Slide 21 - Open vraag

(to walk) past simple
He ....... in the park.

Slide 22 - Open vraag

(to kiss) past simple
She ..... her boyfriend.

Slide 23 - Open vraag

(to hurry) past simple
She ..... to the bus.

Slide 24 - Open vraag

Irregular verbs practise:)

Slide 25 - Tekstslide

Kies het juiste rijtje van: (zich) voeden/voeren
A
to feed-feeded-feeded
B
to feed -fed-fedded
C
to feed - fed - fed
D
to feed -fed -feeded

Slide 26 - Quizvraag

Kies het juiste rijtje van: vechten
A
to fight-fight-fought
B
to fight-fighted-fissa
C
to fight-fought-fighted
D
to fight - fought - fought

Slide 27 - Quizvraag

welke vertaling hoort bij dit rijtje: to feel- felt- felt
A
gevoelens
B
voelen
C
bevelen
D
vallen

Slide 28 - Quizvraag

Welk rijtje hoort bij deze vertaling: verbieden
A
to forbid - forbade - forbidden
B
To forbid-forbade-forbaden
C
to forbide- forbade- forbade
D
to forbid-forbade-forbaded

Slide 29 - Quizvraag

Welk rijtje hoort bij deze vertaling: gaan
A
to go-going-gone
B
to go-went-goahead
C
to go - went - gone
D
to go- went- going

Slide 30 - Quizvraag

Vul dit rijtje aan:
?- had - had hebben
A
to have
B
had
C
to have gotted
D
to have (got)

Slide 31 - Quizvraag

Vul dit rijtje aan:
to forget - forgot - forgotten - ?
A
vergaan
B
vergeten
C
vergassen

Slide 32 - Quizvraag

Vul het rijtje aan:
to hurt - hurt – ? pijn doen
A
hurted
B
hurt
C
hurting
D
have hurted

Slide 33 - Quizvraag

vul het rijtje aan:
to lie – ? - lain liggen
A
lie
B
lies
C
layed
D
lay

Slide 34 - Quizvraag

vul het rijtje aan:
to fly -?- flown vliegen
A
flew
B
flow
C
flewn
D
flies

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide