Geld teruggeven

Geld teruggeven
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Geld teruggeven

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

Hoe het moet
Noem het te betalen bedrag.  
Bijvoorbeeld: €15,20 

Ontvang het bedrag van de klant.  
Bijvoorbeeld: een briefje van €20,- 

Reken het verschil uit.  
In dit geval €4,80 

Pak een zo klein mogelijke hoeveelheid munt- en briefgeld uit de kassa.  
Bij €4,80 zijn dat twee munten van €2, een munt van €0,50, een munt van €0,20 en een munt van €0,10.  

Tel vanaf het te betalen bedrag door naar het betaalde bedrag. In dit geval zeg je het volgende:  
“Met tien cent wordt dat €15,30, met twintig cent wordt het €15,50, met vijftig cent wordt het €16, met twee maakt €18 en met nogmaals twee wordt het €20.  
 1. Noem het te betalen bedrag.  
    Bijvoorbeeld: €15,20 

2.Ontvang het bedrag van de klant.  
Bijvoorbeeld: een briefje van €20,- 

3. Reken het verschil uit.  
In dit geval €4,80 

4. Pak een zo klein mogelijke hoeveelheid munt- en briefgeld uit de kassa.  
Bij €4,80 zijn dat twee munten van €2, een munt van €0,50, een munt van €0,20 en een munt van €0,10.  

5. Tel vanaf het te betalen bedrag door naar het betaalde bedrag.  Let op! Je begint met het kleinste muntje terug te te geven. In dit geval zeg je het volgende:  
“Met tien cent wordt dat €15,30, met twintig cent wordt het €15,50, met vijftig cent wordt het €16, met twee maakt €18 en met nogmaals twee wordt het €20.  

Slide 4 - Tekstslide

Ik koop een pen voor € 3,90
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Slide 5 - Open vraag

Ik koop een gum voor € 1,20
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Slide 6 - Open vraag

Ik koop een schrift voor € 4,50
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Slide 7 - Open vraag

Ik koop badslippers voor € 7,35
ik geef € 10,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Slide 8 - Open vraag

Ik koop een etui voor € 5,95
ik geef € 10,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Slide 9 - Open vraag

Je moet € 42,25 betalen.
Je geeft € 50,-
Hoeveel geld krijg je terug?
A
€ 17,75
B
€ 8,75
C
€ 18,75
D
€ 7,75

Slide 10 - Quizvraag

Je moet € 42,25 betalen.
Je geeft € 50,25.
Hoeveel geld krijg je terug?
A
€ 7,75
B
€ 8,-
C
€ 8,75
D
€ 7,-

Slide 11 - Quizvraag

Je moet € 65,30 betalen.
Je geeft € 80,-
Hoeveel geld krijg je terug?
A
€ 15,70
B
€ 14,30
C
€ 14,70
D
€ 25,70-

Slide 12 - Quizvraag

Je moet € 65,30 betalen.
Je geeft € 80,30.
Hoeveel geld krijg je terug?
A
€ 15,-
B
€ 15,30
C
€ 14,70
D
€ 25,-

Slide 13 - Quizvraag

Je moet € 6,40 afrekenen. Je geeft een briefje
van € 5,00 en een muntstuk van € 2,00.
De caissière geeft je 40 cent terug. Klopt dat?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Je moet € 16,- betalen. Je geeft een briefje van € 20.
Je wilt graag een briefje wisselgeld terug.

Wat geef je erbij en wat krijg je dan terug?
A
Je geeft nog een muntstuk van € 2, en krijgt € 6,00 terug
B
Je geeft nog een muntstuk van € 1 en krijgt € 5,00 terug.
C
Je geeft nog een briefje van € 5 en krijgt € 10,00 terug.
D
Je krijgt al een briefje terug.

Slide 15 - Quizvraag

En nu jij!
- Je werkt bij deze opdracht samen met een klasgenoot.
- Vraag aan je docent het geld voor de opdracht. 
- Leg dit geld gesorteerd voor je. Dit is je "kassa".
- Op de volgende dia's zie je hoeveel de klant  moet 
betalen en met hoeveel de klant betaald. 
- Aan jullie om nu samen te gaan oefenen hoe 
je geld teruggeeft.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide