lidwoord (lw)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
werkwoord (ww)
voorzetsel (vz)
telwoord (tw)
persoonlijk voornaamw.(pvw)
bezittelijk voornaamw. (bvw)
de, het, een
geld, Hengelo, René, televisie
mooi(e), zacht(e), grote, saai
lopen, praatte, is, gevonden
in, op, onder, achter, na, voor
drie, acht, tiende, veel, minder
ik. hij, jij, zij, wij hem, jullie
mijn, jouw, jullie, haar, hun