Grammatica - Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
1 / 18
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Wat weten jullie nog over het lijdend voorwerp?
Slide 3 - Open vraag
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp?
Geef je haar je telefoon?
Geef je haar je telefoon?
A
Geef
B
Haar
C
Je telefoon
D
Je
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Roy drinkt elke dag een fles energydrink leeg.
Roy drinkt elke dag een fles energydrink leeg.
Slide 7 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp?
De bal werd door de jongen gegooid.
De bal werd door de jongen gegooid.
Slide 8 - Open vraag
Wat geeft het meewerkend voorwerp aan?
A
Wat iets is.
B
Voor wie iets is.
C
Hoe duur iets is.
D
Hoe groot iets is.
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp?
Het publiek geeft Roxy een daverend applaus.
Het publiek geeft Roxy een daverend applaus.
Slide 12 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Daar zit een vlek op je t-shirt.
Daar zit een vlek op je t-shirt.
Slide 13 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
De leraar heeft een nieuw boek voor de leerlingen.
De leraar heeft een nieuw boek voor de leerlingen.
A
Voor de leerlingen
B
De leraar
C
Een nieuw boek
D
Heeft
Slide 14 - Quizvraag
In een zin met een naamwoordelijk gezegde heb je nooit een lijdend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Het meewerkend voorwerp...
A
...ondergaat iets.
B
...werkt mee aan iets.
