Herhaling Lezen blok 1.3 en 2.3 +hoofdgedachte en 3.3

Leesvaardigheid
Herhalen blok 1.3 en 2.3 
en 3.3
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid
Herhalen blok 1.3 en 2.3 
en 3.3

Slide 1 - Tekstslide

Verkennend en nauwkeurig lezen
Je kent het verschil tussen verkennend of nauwkeurig lezen en weet welke manier je wanneer gebruikt.

Slide 2 - Tekstslide

Verkennend lezen doe je zo:

Slide 3 - Woordweb

Nauwkeurig lezen doe je zo:

Slide 4 - Woordweb

Titel en tussenkopje
Titel is dikgedrukt en staat boven de tekst
In een krantenartikel noem je het ook wel kop

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp en deelonderwerp
Onderwerp = waar de tekst over gaat
Je formuleert het onderwerp zo kort mogelijk (paar woorden)

Deelonderwerp = behandelt een deel van het onderwerp
Het kan één alinea zijn, maar ook meerdere
soms geeft het tussenkopje aan wat het deelonderwerp is.

Slide 6 - Tekstslide

Alinea
een langere tekst is opgedeeld in alinea's
In een alinea wordt een stukje van het onderwerp behandelt

Een alinea herken je aan:
  • een inspringing
  • een witregel 
  • de laatste zin loopt niet helemaal door tot het einde

Slide 7 - Tekstslide

Hoe noem je het eerste deel van een tekst?
A
Kern
B
Middenstuk
C
Slot
D
Inleiding

Slide 8 - Quizvraag

Hoe maak je kennis met het onderwerp in de inleiding?
A
met een leuk verhaaltje; een anekdote
B
met een voorbeeld
C
met veel informatie
D
met een bijzondere situatie

Slide 9 - Quizvraag

Hoe zijn de meeste teksten opgebouwd?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron

Slide 11 - Quizvraag

Wat is NIET waar?
Een alinea....
A
..begint altijd op een nieuwe regel.
B
....springt soms bij de eerste regel een beetje in.
C
......gaat over een deel van het onderwerp.
D
.....heeft altijd een tussenkopje.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst

Slide 13 - Quizvraag

Wat kun je NIET vinden in het slot?
A
een samenvatting
B
een leuk verhaaltje
C
een conclusie
D
dat je naar de toekomst kijkt

Slide 14 - Quizvraag

Feiten en meningen
een feit kun je controleren, is voor iedereen gelijk

een mening is wat een persoon ergens van vindt

Slide 15 - Tekstslide

Geef eens een voorbeeld van een feit

Slide 16 - Open vraag

Moeilijke woordenwijzer
Leer de theorie van de moeilijke woordenwijzer
Gebruik de context als je een moeilijk woord tegenkomt.
zoek naar een omschrijving
een synoniem
een voorbeeld
een antoniem
Een zin die je op een idee brengt

Slide 17 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.

Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken.
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp verteld? 
3. Combineer in je antwoord het onderwerp en de belangrijkste mededeling erover  in één goed geformuleerde zin. 


Slide 18 - Tekstslide

Theorie (hoofdgedachte)

Waar kan de hoofdgedachte in de tekst staan?

-Titel (soms)

- Inleiding; bevat soms een samenvatting; stelt soms een vraag; bevat soms een mening.
- Slot; geeft soms een antwoord op de vraag uit de inleiding; samenvatting of conclusie.
Soms staat hij er letterlijk in, maar soms moet je de hoofdgedachte zelf schrijven. Dan geef je dus antwoord op de vraag: wat wil de schrijver over onderwerp vertellen?

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het onderwerp?
A
Een volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van de hoofdgedachte?
A
Een volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 21 - Quizvraag

Waar zoek je in een tekst de hoofdgedachte?
A
Titel
B
Inleiding
C
Kern
D
Slot

Slide 22 - Quizvraag

Tekstverband 1
Signaal woorden geven een verband aan tussen woorden, zinnen of alinea's
Bijvoorbeeld bij een opsomming:
Ik ga deze kerst bij mijn oma op bezoek, maar ook bij mijn oom en tante. Bovendien ga ik derde kerstdag bij mijn vriendin logeren.

Slide 23 - Tekstslide

Tekstverband 1
Signaalwoorden voor opsomming zijn:
ook, bovendien, daarnaast, zowel......als, ten eerste, ten slotte

Slide 24 - Tekstslide

Tekstverband 2
Naast een opsommend verband kennen we ook een tegenstellend verband.

Mijn trui is groen, maar die van jou is blauw.
Ik heb een voldoende voor mijn toets, toch heb ik er amper voor geleerd.

Slide 25 - Tekstslide

Tekstverband 2
Signaalwoorden voor tegenstelling zijn:
Maar, echter, daartegenover staat, daarentegen, toch, evenwel.

Slide 26 - Tekstslide

Eerst dacht hij erover om alleen te gaan surfen, maar bij nader inzien durfde hij dat toch niet aan.
A
opsommend
B
tegenstellend

Slide 27 - Quizvraag

wat zijn de signaalwoorden van dit tegenstellend verband?
Eerst dacht hij erover om alleen te gaan surfen, maar bij nader inzien durfde hij dat toch niet aan.

Slide 28 - Open vraag

De kans om aangevallen te worden door een haai is erg klein, daarentegen vormen vliegende vissen wel degelijk een gevaar.
A
Opsommend
B
Tegenstellend

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord is een signaal voor het tegenstellend verband?
De kans om aangevallen te worden door een haai is erg klein, daarentegen vormen vliegende vissen wel degelijk een gevaar.

Slide 30 - Open vraag

Je kunt beter op tijd naar huis gaan vanmiddag, het regent en waait hard en bovendien komt er later ook nog sneeuw.
A
Opsommend
B
Tegenstellend

Slide 31 - Quizvraag

Welke signaalwoorden geven het opsommend verband aan?
Je kunt beter op tijd naar huis gaan vanmiddag, het regent en waait hard en bovendien komt er later ook nog sneeuw.

Slide 32 - Open vraag

Aan het werk
Lees tekst 2 blz 152
maak opdracht 14 t/m 19

tekst 4 blz 154
maak opdracht 20 t/m 25 bij 
opdracht 27 kijk terug en leren voor de toets
Maak een spiekbrief

Slide 33 - Tekstslide