Quiz -H1 hefboom

Quiz -H1-3 hefboom
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkuneMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Quiz -H1-3 hefboom

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een hefboom?
A
Krachtverkleiner
B
Krachtversterker

Slide 2 - Quizvraag

Wat is GEEN hefboom?
A
Schaar
B
Hamer
C
Tuinslang
D
Breekijzer

Slide 3 - Quizvraag

Wat is bij hefbomen de definitie van de "arm"
A
de afstand van het draaipunt tot het aangrijpingspunt van de kracht
B
de afstand van het draaipunt tot het uiteinde van de kracht
C
de loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn van de kracht
D
de afstand tussen beide krachten die in evenwicht zijn

Slide 4 - Quizvraag

Veel werktuigen zijn hefbomen.

Wat speelt bij een hefboom een belangrijke rol?
A
Afstand tot het draaipunt
B
Grootte van beide krachten
C
De grootte van het draaipunt
D
Zowel de grootte van de krachten als de afstand tot het draaipunt

Slide 5 - Quizvraag

Je ziet een hefboom waaraan gewichtjes zijn bevestigd. Alle gewichtjes zijn gelijk.

Wat zal er met de hefboom gebeuren?
A
De hefboom is in evenwicht en zal niet draaien.
B
De hefboom zal linksom draaien.
C
De hefboom zal rechtsom draaien.
D
De hefboom draait naar links en naar rechts

Slide 6 - Quizvraag

Is de hefboom in evenwicht?

F1×l1=F2×l2
F1×l1=F2×l2
Fl×rl=Fr×rr
A
De hefboom is in evenwicht.
B
De hefboom is niet in evenwicht.

Slide 7 - Quizvraag

De hefboom is in evenwicht. Bereken de kracht aan de rechterzijde
A
F1 x l1 = F2 x l2 F2 = (120 x 30) / 10 =360 N
B
F1 + l1 = F2 + l2 F2 = 120 + 30 -10 = 140 N
C
Bij evenwicht is F1 = F2 F2 = 120 N
D
F1 - l1 = F2 - l2 F2 = 120 -30 + 10 = 100 N

Slide 8 - Quizvraag

F bij hefboom a is
A
64 m
B
9,0 Nm
C
0,090 mN
D
9,0 N

Slide 9 - Quizvraag

F bij hefboom b is
A
29 N
B
54 N
C
1,3102Nm
D
4,1 kNm

Slide 10 - Quizvraag

Welke zin is niet waar over een vaste katrol?
A
Een vaste katrol zit meestal vast aan een muur of plafond.
B
Een vaste katrol verkleint de kracht om iets op te tillen.
C
Een takel kan meerdere vaste katrollen hebben.

Slide 11 - Quizvraag

In een takel zitten meerdere katrollen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Een takel telt 5 touwen.
Wat kun je zeggen over de kracht?
A
Er gebeurt niets
B
De kracht wordt omgekeerd
C
De kracht wordt 5x vergroot
D
De kracht wordt 5x verkleind

Slide 13 - Quizvraag

De takel draagt een last van 1200 N.
Hoe groot is de trekkracht Fh bij de getekende takel?

A
400 N
B
600 N
C
1200 N
D
2400 N

Slide 14 - Quizvraag

De hefboom is in evenwicht. Bereken de kracht aan de rechterzijde
A
F1 x l1 = F2 x l2 F2 = (120 x 30) / 10 =360 N
B
F1 + l1 = F2 + l2 F2 = 120 + 30 -10 = 140 N
C
Bij evenwicht is F1 = F2 F2 = 120 N
D
F1 - l1 = F2 - l2 F2 = 120 -30 + 10 = 100 N

Slide 15 - Quizvraag

Er wordt een kist opgehesen met een takel.

Hoe groot is de benodigde trekkracht op het touw?
A
150 N
B
500 N
C
750 N
D
1500 N

Slide 16 - Quizvraag

Uit hoeveel losse katrollen bestaat deze takel
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quizvraag


Bonus!   §4.5
Hans haalt 16  meter  touw binnen om de kist 4 meter op te hijsen.
Welke uitspraak is juist?
 
A
De hijskracht van de takel verricht meer arbeid dan de spierkracht.
B
De spierkracht verricht meer arbeid dan de hijskracht van de takel.
C
De hijskracht en de spierkracht verrichten evenveel arbeid.
D
Alleen de spierkracht verricht arbeid.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de overbrengings-
verhouding?
oranje --> groen
Aandrijfwiel
A
3:1
B
1:3
C
3
D
300

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de overbrengings-
verhouding?
B --> A
Aandrijfwiel
A
20/40
B
40/20
C
2
D
800

Slide 20 - Quizvraag