Argumenteren

Feit, mening en argument 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Feit, mening en argument 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moeten basisscholen wel of niet meer muzieklessen geven?
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 2 - Quizvraag

Geen standpunt, want het is een vraag. Als dit in een tekst staat, dan vertelt de schrijver niet zijn mening, maar stelt een vraag. (Tenzij hij/zij in de tekst zelf zijn/haar antwoord op deze vraag geeft, door te zeggen dat er bv. wél meer muzieklessen moeten komen).
Hoe maak je hier een standpunt van: Basisscholen moeten meer muzieklessen geven.
Slimme kinderen moeten een aparte school krijgen.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 3 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (ze MOETEN volgens de schrijver een aparte school krijgen, deze is er dus nog niet)
Bedenk een argument bij...
"Telefoons moeten in de klas verboden worden."

Slide 4 - Open vraag

Het gaat niet om medische zorg, maar om huishoudelijke en dagelijkse klussen, zoals schoonmaken, helpen wassen en aankleden, boodschappen, eten koken/geven, etc.
Bedenk een tegenargument bij dezelfde stelling

Slide 5 - Open vraag

Het gaat niet om medische zorg, maar om huishoudelijke en dagelijkse klussen, zoals schoonmaken, helpen wassen en aankleden, boodschappen, eten koken/geven, etc.
Kun je ook één van de argumenten voor of tegen weerleggen?

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vuurwerk levert veel schade op en daarom moet het verboden worden.
Vuurwerk is niet gevaarlijk, maar sommigen gaan er niet goed mee om.
Er moet een verbod op particulier vuurwerk komen.
Afgelopen jaar vielen er bijna 400 gewonden door vuurwerk.
WEERLEGGING/
ONTKRACHTING
STANDPUNT/
MENING
ARGUMENT
FEIT

Slide 7 - Sleepvraag

vraag studenten om uitleg te geven: wat houdt het begrip ook alweer in?
- argument: de reden waarom je iets vindt, met een duidelijke onderbouwing erbij
- weerlegging: reageer inhoudelijk op het argument van de tegenstander en leg uit waarom dat argument niet klopt of wel meevalt
- feit: controleerbaar, waar of niet waar, objectieve informatie
- standpunt: prikkelende uitspraak, jouw mening over een stelling, eens/oneens, voor/tegen....
(1)Je hebt griep, (2) je kunt maar beter in bed blijven vandaag.
A
(1) is mening
B
(1) is argument

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(1) Ik zit vaak uren te lezen in de bibliotheek. (2)Het is een fijne plek om te zijn.
A
(1) is mening
B
(1) is argument

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(1) Wonen in een boerengat lijkt me vreselijk saai. (2) Ze hebben er vast geen internet.
A
(1) is mening
B
(1) is argument

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

(1)Dieren kunnen hun natuurlijke gedrag in hun verblijf niet uitvoeren, (2)daarom moeten dierentuinen dicht.
A
(1) is mening
B
(1) is argument

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Even herhalen:
In een betogende tekst wil de schrijver je
A
informatie geven
B
overtuigen van zijn gelijk

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een recensie is een voorbeeld van een ....
A
informatieve tekst
B
overtuigende tekst

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen overhalen en overtuigen?
A
er is geen verschil
B
overhalen= lezer moet iets doen = activeren

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies