mutaties die tijdens replicatie ontdekt worden worden gerepareerd
tumorsupressorgenen zorgen ervoor dat de cel niet door de check komt en niet verder deelt
bij onherstelbare schade gaat de cel dood
Slide 11 - Tekstslide
Let op!
Mutaties hoeven niet altijd slecht te zijn!
draagt bij aan de (bio)diversiteit!
kan leiden tot betere eigenschappen!
Slide 12 - Tekstslide
Gevolgen van mutaties
Als:
DNA-replicatie-checks niet goed gaan
celdeling checks niets opmerken
of
de mutatie in een gen zit betrokken bij de celdeling
de mutatie in een gen zit betrokken bij de differentiatie
dan kunnen er tumoren ontstaan.
Slide 13 - Tekstslide
Het ontstaan van kanker
regulatie van celgroei en differentiatie door:
proto-oncogenen
mutatie in Proto-oncogen kan leiden tot:
oncogen
ontstaan van een gezwel (tumor)
Slide 14 - Tekstslide
Het ontstaan van kanker
2 soorten tumoren
goedaardig
kwaadaardig
Slide 15 - Tekstslide
Het ontstaan
van kanker
uitzaaiingen = metastasen
losgeraakte cellen die
zich verspreiden via
bloedvaten of
lymfevaten
Slide 16 - Tekstslide
De behandeling
goedaardig
verwijdering
kwaadaardig
verwijdering +
omliggend weefsel
bestraling
metastasen:
chemo
Slide 17 - Tekstslide
De behandeling
chemotherapie
cytostatica
celgroei remmende
medicatie
bestraling:
stralen doden de cellen
Slide 18 - Tekstslide
nog vragen?
over de opdrachten
26 t/m 31
Slide 19 - Tekstslide
DNA bevat als suikergroep:
A
ribose
B
desoxyribose
C
fosfaat
D
adenine
Slide 20 - Quizvraag
DNA polymerase
DNA ligase
replicatierichting
volgende streng
leidende streng
Slide 21 - Sleepvraag
Bij transcriptie wordt er een kopie gemaakt van het genetisch DNA
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Als DNA-polymerase een complementaire streng maakt van TTGCAACC is het resultaat UUCGTTGG
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Als RNA-polymerase een complementaire streng maakt van CCAAGCAT is het resultaat GGUUCGUA
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Translatie vindt plaatst in:
A
celkern
B
Golgi apparaat
C
ribosoom
D
endoplasmatisch reticulum
Slide 25 - Quizvraag
Translatie is het vertalen van het RNA in aminozuren.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Replicatie vindt plaatst in:
A
celkern
B
Golgi apparaat
C
ribosoom
D
endoplasmatisch reticulum
Slide 27 - Quizvraag
Transcriptie vindt plaatst in:
A
celkern
B
Golgi apparaat
C
ribosoom
D
endoplasmatisch reticulum
Slide 28 - Quizvraag
Een repressor is:
A
een eiwitmolecuul wat de expressie van een gen activeert
B
een eiwitmolecuul wat de replicatie van een gen activeert
C
een eiwitmolecuul wat de expressie van een gen remt
D
een eiwitmolecuul wat de replicatie van een gen activeert
Slide 29 - Quizvraag
Een activator zorgt ervoor dat er na binding aan het DNA minder eiwit wordt geproduceerd na de translatie.
A
juist
B
onjuist
Slide 30 - Quizvraag
Bij eukaryotische cellen zorgt ontvouwen (open) DNA voor dat:
A
het DNA toegankelijk is voor RNA-polymerase en er WEL genexpressie kan plaatsvinden.
B
het DNA toegankelijk is voor DNA-polymerase en er WEL genexpressie kan plaatsvinden
C
het DNA toegankelijk is voor RNA-polymerase en er GEEN genexpressie kan plaatsvinden
Slide 31 - Quizvraag
Bij epigenetica wordt er gekeken naar de methyleren van de DNA bouwstenen.
A
juist
B
onjuist
Slide 32 - Quizvraag
Bij epigentica is er een extra .... gebonden aan het aminozuur.
A
H2O (water)
B
O (zuurstof)
C
CH3 (methyl)
D
CH3OOH3
Slide 33 - Quizvraag
Te zien is in het plaatje:
A
puntmutatie
B
genoommutatie
C
straling
D
oncogen
Slide 34 - Quizvraag
welke is de kwaadaardige tumor en de goedaardige?
A
Links: kwaadaardig
Rechts: goedaardig
B
Links: goedaardig
Rechts: kwaadaardig
Slide 35 - Quizvraag
Tumoren moeten vroeg worden ontdekt, omdat:
A
de replicatie dan beter plaats kan vinden.
B
ter voorkoming van metastasen
Slide 36 - Quizvraag
nog vragen??
Slide 37 - Tekstslide
Thema 2 (H5) DNA
BS6 Biotechnologie
Slide 38 - Tekstslide
Leerdoelen BS6
Na deze les kan je:
verschillende technieken en toepassingen van biotechnologie beschrijven.
Slide 39 - Tekstslide
Begrippen BS6
biotechnologie
genetische modificatie
transgeen
ggo
recombinant DNA-techniek
copyDNA (cDNA)
Slide 40 - Tekstslide
biotechnologie
is het vakgebied waarbij organismen worden gebruikt om producten te maken voor de mens
- gist -> bier, wijn, brood
- enzymen -> kaas
- melkzuurbacteriën -> yoghurt
Slide 41 - Tekstslide
genetische modificatie
ggo (genetisch gemodificeerd organisme)
het wijzigen van de genetische eigenschappen van een organisme
organismen worden dan transgeen
vb.: appel die minder snel bruin wordt
Slide 42 - Tekstslide
Hoe modificeer je een organisme genetisch?
door recombinant-DNA-technieken
nucleotiden worden gewijzigd in een organisme
gebruik van DNA en plasmiden
doel het produceren van een ander of extra eiwit (eventueel van een ander organisme)
Slide 43 - Tekstslide
Hoe modificeer je een organisme genetisch?
via bacterie of virus
alleen het coderende DNA = cDNA
Hoe is het mogelijk?
alle levende organismen hebben DNA
Slide 44 - Tekstslide
BiNaS
71m1
mbv. bacteriën
Slide 45 - Tekstslide
Genetische modificatie
mbv virus
speciale virussen
DNA kan worden ingebouwd
in gastheercel DNA
RNA kan NIET worden
ingebouwd
Slide 46 - Tekstslide
Door welke eigenschap kan het DNA tussen levende organismen worden uitgewisseld?
A
ze hebben allemaal circulair DNA
B
ze bestaan allemaal uit ATCG
C
door de mogelijkheid geïnfecteerd te worden
D
genen komen overeen
Slide 47 - Quizvraag
Door genetische modificatie kunnen landbouwgewassen gemaakt worden die beter bestemd zijn tegen parasieten.
A
juist
B
onjuist
Slide 48 - Quizvraag
Het is een voordeel dat resistentie voor landbouwgiffen in de natuur terecht kunnen komen.
A
juist
B
onjuist
Slide 49 - Quizvraag
Een plant waarbij het DNA is aangepast heet een
A
genetisch gemodificeerde plant
B
ggg
C
virus infectie
D
bacterie
Slide 50 - Quizvraag
Groeihormoon dat momenteel als geneesmiddel voor de mens wordt gebruikt, wordt op grote schaal gemaakt door bacteriën waaraan door genetische manipulatie menselijk DNA is toegevoegd. Dat geldt ook voor het hormoon insuline. Deze hormonen zijn zeer geschikt om via genetische manipulatie te worden geproduceerd, omdat ze beide tot een bepaalde groep stoffen behoren. Tot welke van de volgende groepen stoffen behoren deze hormonen?
A
eiwit
B
mineralen
C
koolhydraten (suiker)
D
vetten
Slide 51 - Quizvraag
Wat gebeurt er bij recombinant-DNA-techniek?
A
Twee verschillende organismen wisselen via plasmiden stukjes DNA uit zodat er nieuwe combinaties ontstaan
B
Een deel van het DNA van een organisme wordt in een ander organisme gebracht
C
Door het enzym reverse transcriptase wordt RNA omgezet in DNA. Dit DNA heeft een andere combinatie van genen
D
Een plasmide van een bacterie wordt overgebracht in een andere cel