In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Wat betekent mobiliteit?
A
Redenen waarom je naar een gebied gaat
B
Hoe makkelijk je ergens kan komen
C
Dat heeft te maken met een mobiele telefoon
D
De mogelijkheid die mensen hebben om zich te verplaatsen
Slide 1 - Quizvraag
Herhaling H1 Nigeria en H7 Nederland
Slide 2 - Tekstslide
Leg het begrip Congestie in eigen woorden uit
Slide 3 - Open vraag
Wat is geen bewonerskenmerk?
A
WOZ-waarde
B
Opleiding
C
Inkomen
D
Werkgelegenheid
Slide 4 - Quizvraag
Vergrijzing?
Slide 5 - Woordweb
Noem nog twee(!) kenmerken van de woonomgeving. (geen WOZ)
Slide 6 - Open vraag
Wat is geen voorbeeld van een welvaartsziekte
A
Obesitas
B
Hart- en vaatziektes
C
Overgewicht
D
AIDS
Slide 7 - Quizvraag
Als je bij de Mac Donalds werkt, heb je een baan in de derde sector
A
Goed
B
Fout
Slide 8 - Quizvraag
De alfabetiseringsgraad geeft aan hoeveel mensen kunnen lezen en schrijven
A
Goed
B
Fout
Slide 9 - Quizvraag
Als je niet voldoende voedsel binnen krijgt dan heb je....
A
Obesitas
B
Kwalitatieve honger
C
Kwantitatieve honger
D
Kindersterfte
Slide 10 - Quizvraag
Welk begrip past bij dit kaartje?
A
VN-Index
B
Exportlandbouw
C
Beroepsbevolking
D
Congestie
Slide 11 - Quizvraag
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
Slide 12 - Quizvraag
Wat is een emissieplafond?
A
Maximale hoeveelheid die je mag exporteren
B
Maximale hoeveelheid CO2 die je mag uitstoten
C
Maximale hoeveelheid die een land kan produceren
D
Minimale hoeveelheid CO2 die je mag uitstoten
Slide 13 - Quizvraag
In welk land verwacht je minste voedselzekerheid
A
Verenigde Staten
B
Nederland
C
Nigeria
D
Rusland
Slide 14 - Quizvraag
Nl wil het kwaliteit van het water in de Rijn verbeteren. Hoe kan NL dat best aanpakken? (Met wie moet NL een verdrag sluiten)
Slide 15 - Open vraag
In een bepaalde stad staan oude gebouwen, deze worden om de 20 jaar "opgeknapt"
A
Restauratie
B
Renovatie
C
Sanering
D
Verpaupering
Slide 16 - Quizvraag
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
Slide 17 - Quizvraag
In landen met welvaartsziektes is de luchtkwaliteit relatief slecht. Ben je het eens of oneens met deze stelling en leg je antwoord uit.
Slide 18 - Open vraag
Als je van het noorden van Nigeria naar het zuiden reist, dan:
A
neemt de bevolkingsdichtheid af
B
neemt bevolkingsdichtheid toe
C
blijft de bevolkingsdichtheid gelijk
Slide 19 - Quizvraag
Als je van het noorden van Nigeria naar het zuiden reist, dan:
A
Neemt het BNP toe
B
Neemt het BNP af
Slide 20 - Quizvraag
Als je van het noorden van Nigeria naar het zuiden reist, dan:
A
zijn er meer conflicten (oorlog)
B
zijn er minder conflicten (oorlog)
C
blijft alles onveranderd
Slide 21 - Quizvraag
De beroepsbevolking zijn alle mensen die tegen betaling werken en de werklozen.
A
goed
B
fout
Slide 22 - Quizvraag
Vul aan: Industrie die ....................., vertrekt naar lagelonenlanden.
A
.. arbeidsintensief is
B
.. goedkoop is
C
.. kennisintensief is
D
.. veel grondstoffen nodig heeft
Slide 23 - Quizvraag
Wat hebben handelsbelemmeringen en exportsubsidies met elkaar te maken?
Slide 24 - Open vraag
Mensen werken minder in de landbouw, er is een goed ontwikkelde industrie en steeds meer mensen werken in de dienstensector. Welk begrip past hier bij?
A
Volgers
B
Koplopers
C
Achterblijvers
Slide 25 - Quizvraag
De zuigelingensterfte in Nigeria is hoger/lager dan in Nederland?
A
Hoger
B
Lager
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de juiste omschrijving van het begrip zuigelingensterfte
A
Baby's die meteen na de geboorte overlijden
B
Baby's die overlijden voordat ze geboren worden
C
Het aantal kinderen dat overlijdt
D
Het aantal kinderen dat in het eerste levensjaar overlijdt
Slide 27 - Quizvraag
Zuigelingensterfte haalt de levensverwachting omlaag
A
Eens
B
Oneens
C
Maakt geen verschil
Slide 28 - Quizvraag
Verandering door toegenomen mobiliteit
A
Geen
B
minder bewoners per huis
C
verouderde huizen
D
Geen parkeerplek
Slide 29 - Quizvraag
Mobiliteit leidt tot...?
A
Stijging welzijn
B
Stijging welvaart
C
Stijging gentrificatie
D
Stijging congestie
Slide 30 - Quizvraag
Wat voor grens is dit?
A
Open grens
B
Gesloten grens
C
Natuurlijke grens
D
Water grens.
Slide 31 - Quizvraag
Zaida uit Eritrea is naar Nederland gekomen, ze heeft al goed Nederlands geleerd en zit nu bij jou in de klas. Ze heeft meteen al twee vriendinnen in de klas. → Welk begrip past hier het beste bij?
A
Integratie
B
Segregatie
Slide 32 - Quizvraag
In de Schilderswijk in Den Haag is ongeveer 90% van de bewoners nieuwkomer of Nederlander met een migratieachtergrond. → Welk begrip past hier het beste bij?
A
Integratie
B
segregatie
Slide 33 - Quizvraag
Wat voor grens is dit?
A
Boomgrens
B
Gesloten grens
C
Natuurlijke grens
D
Dit is geen grens.
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen insluiting en uitsluiting?
Slide 35 - Open vraag
Uit welke vier landen bestaat het Koninkrijk der Nederlanden?
A
Nederland, Aruba, Bonaire en Curaçao
B
Nederland, Aruba, Bonaire en Sint Maarten
C
Nederland, Aruba, Curaçao,
Sint Maarten
D
Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten
Slide 36 - Quizvraag
Welk bestuur neemt beslissingen over hondenbelasting, fietspaden en jongerenplekken?
A
De regering van Nederland
B
Provinciaal bestuur
C
Gemeentelijk bestuur
D
Europees bestuur
Slide 37 - Quizvraag
Als je jezelf Nederlander voelt, bij welke identiteit hoort dat dan?
A
Europese identiteit
B
Nationale identiteit
C
Regionale identiteit
D
Lokale identiteit
Slide 38 - Quizvraag
Je bent Fries en zo trots op je regionale identiteit, dat je wilt dat Friesland zelfstandig wordt. Dit heet:
A
Nationalisme
B
Regionalisme
C
Lokalisme
D
Provincinalisme
Slide 39 - Quizvraag
Geef een voordeel en een nadeel van een open grens.
Slide 40 - Open vraag
Welk begrip hoort bij: 'Veel verschillende identiteiten leven samen.'
A
Segregatie
B
Betrokkenheid
C
Leefbaarheid
D
Pluriformiteit
Slide 41 - Quizvraag
Welk begrip hoort bij: 'Meedoen aan activiteiten.'
Lees de volgende stellingen. Stelling 1: Gesloten grenzen leiden tot concurrentie op de arbeidsmarkt. Stelling 2: Om drugshandel in grensgebieden tegen te gaan, zijn open grenzen noodzakelijk. → Welke stellingen zijn juist?
A
Stelling 1 en 2 zijn allebei juist.
B
Stelling 1 is juist en stelling 2 is niet juist.
C
Stelling 1 is niet juist en stelling 2 is juist.
D
Stelling 1 en 2 zijn allebei niet juist.
Slide 44 - Quizvraag
Een visser uit het Verenigd Koninkrijk vist met zijn schip op ongeveer 25 zeemijl uit de Nederlandse kust. Lees de volgende stellingen. Stelling 1: Deze visser mag daar niet vissen, omdat hij in Nederlands territorium is. Stelling 2: Deze visser mag daar wel vissen, omdat hij buiten de Nederlandse territoriale wateren is. → Welke stellingen zijn juist?