Thema Taschengeld und Grammatik: Akkusativ (4e naamval)

Bekijk het volgende filmpje en geef daarna antwoord op de vragen!
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Bekijk het volgende filmpje en geef daarna antwoord op de vragen!

Slide 1 - Tekstslide

0

Slide 2 - Video

Was bedeutet Taschengeld?

Slide 3 - Open vraag

Was macht Sarah mit ihrem Taschengeld?

Slide 4 - Open vraag

Wie viel Taschengeld bekommt Roman?

Slide 5 - Open vraag

Ist Lara mit ihrem Taschengeld zufrieden?

Slide 6 - Open vraag

TASCHENGELD
Geef antwoord op de volgende dia:

Schrijf bij de open vraag op de volgende dia 3 dingen in het Duits op. Het moeten drie dingen zijn, die jij met je zakgeld wil kopen. 
Als jij geen zakgeld krijgt, schrijf je op wat je met geld zou willen kopen.

Slide 7 - Tekstslide

Was machst du mit deinem Taschengeld? Schreibe 3 Beispiele auf.

Slide 8 - Open vraag

Kies uit elke kolom een woord / woorden van ÉÉN regel en maak er en zin van.
Vb: dürfen - hij -ohne - jou - ins Kino - gehen? --> Darf er ohne dich ins Kino gehen?

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf je 5 zinnen op!

Slide 10 - Open vraag

En nu gaan we verder met de voorzetsels


??   WELKE VOORZETSELS    KRIJGEN ALTIJD 
DE 
   4-DE NAAMVAL   ??

Slide 11 - Tekstslide

De voorzetsels met de 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. durch = door                    4. um = om
  2. für = voor                           5. bis = tot
  3. ohne = zonder                  6. gegen = tegen 
                                                   7. entlang = langs (staat áchter znw!)
Voorbeeld:
1. Ich kaufe Brot für dich.
2. Wer spielt morgen gegen euch?
3. Er geht das Ufer entlang.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 12 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 1: Ontleden ( vragen stellen)

1e naamval: onderwerp 

4e naamval: lijdend voorwerp 


Stap 2: Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? ?? bv.  durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang ??

                Dan gebruik je:   -----> 4e naamval




Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 13 - Tekstslide

|Schrijf de voorzetsels
van de 4e naamval hier nog
eens allemáál op in dit woordweb

Slide 14 - Woordweb

Vertaal de volgende woorden die tussen haakjes staan in het Duits

Slide 15 - Tekstslide

Ich gehe (om)______ halb 8
zur Bäckerei.
A
durch
B
um

Slide 16 - Quizvraag

Ich kaufe diese Brötchen
(voor)______ dich.
A
durch
B
für

Slide 17 - Quizvraag

(Tegen) ________ welches Team spielst du morgen?
A
Gegen
B
Um

Slide 18 - Quizvraag

Wir fahren (door)________ die Stadt zum Supermarkt.
A
durch
B
gegen

Slide 19 - Quizvraag

Kannst du (zonder)________ Eltern einkaufen gehen?
A
für
B
ohne

Slide 20 - Quizvraag

Präpositionen mit Personalpronomen anwenden!
(voorzetsels met het persoonlijke voornaamwoord gebruiken)
Vul in: Vertaal de Nederlandse woorden om de Duitse zinnen 
compleet en correct te maken.

Slide 21 - Tekstslide

Ich habe wirklich nichts (tegen hen)________.

Slide 22 - Open vraag

Ich gehe jetzt (zonder jullie)________ zum Supermarkt.

Slide 23 - Open vraag

Hast du (voor ons)________ Reis und Kaffee mitgebracht?

Slide 24 - Open vraag

(Voor hem) ________ habe ich Wurst in der Metzgerei gekauft.

Slide 25 - Open vraag

Das Team von der Bäckerei spielt morgen (tegen mij)________.

Slide 26 - Open vraag

Hat Tom diese Hühnersuppe
(voor u)________ gekauft?

Slide 27 - Open vraag

(Door jou) ________ weiß ich jetzt, wo ich die herrlichen Brötchen kaufen kann.

Slide 28 - Open vraag






GA ZO DOOR!!!!

Slide 29 - Tekstslide