1 Het paard stond in de stal. 2 Tim kocht een nieuwe scooter.
3 Ik fiets naar school. 4 Vond jij dit een leuke school? 5 Aan het begin en het einde van de les gaat de zoemer. 6 Mijn ouders brachten mijn oma naar huis. 7 De papegaai vliegt door de kamer. 8 Ik schrik enorm.
9 Mounir stak de sleutel in het slot. 10 De bladeren vallen uit de boom.
11 Alle leerlingen zaten in het lokaal. 12 Lezen jullie een stripverhaal?
K
14
2 vt 3 tt 4 vt 5 vt 6 tt 7 vt 8 tt
K
15
2 De hond eet een koekje. 3 Kwam jij ook op mijn verjaardag?
4 De film begint vijf minuten later. 5 Alle leerlingen gaan naar de gymzaal.
6 In het pretpark liepen veel scholieren. 7 De winkel opent de deuren wat later. 8 Hielp jij me met mijn huiswerk?
timer
3:00
Slide 3 - Tekstslide
Lesdoelen
- Ik kan de PV herkennen en benoemen
- Ik kan de tijdproef uitleggen en toepassen
- Ik kan verschillende werkwoordsvormen herkennen en benoemen (k)
B: § 2.6 blz. 62
k: § 2.5 blz. 74
Slide 4 - Tekstslide
Wat zijn werkwoorden?
Slide 5 - Tekstslide
werkwoorden
andere woorden
De eerste letters vormen samen een woord. Weet jij welke 2 woorden?
woord:
woord:
delen
interessant
hollen
nemen
feestje
uit
kat
onthouden
les
Slide 6 - Sleepvraag
Persoonsvorm
Een werkwoord kan verschillende vormen hebben. Eén daarvan is de Persoonsvorm (PV).
Andere vormen zijn: het hele ww en het voltooid deelwoord (vdw)
Slide 7 - Tekstslide
PV vinden
Ik fiets elke dag naar school.
optie 1: vraagproef
Maak de zin vragend. Het woord wat dan vooraan komt staan is de PV.
Fiets ik elke dag naar school? fiets komt vooraan, dus is de PV
optie 2: tijdproef
Verander de tijd van de zin. Staat de zin in de tt, dan maak je er vt van en andersom
Ik fietste elke dag naar school. fiets verandert (past zit aan) in fietste, dus is de PV
Slide 8 - Tekstslide
Zet de volgende zinnen in een andere tijd (overleg met je buur) .
1. Onze mentor vertelt een spannend verhaal.
2. Ik hoorde de zoemer niet.
3. De conciërge haalt de briefjes op.
4. Het eerste lesuur ging niet door.
timer
0:30
Slide 9 - Tekstslide
Even oefenen met de tijdproef
Onze hond loopt graag naast de fiets.
In welke tijd staat deze zin?
Zet hem eens in de ander tijd?
Welk werkwoord past zich aan?
Je schrijft beide zinnen op en zet de PV tussen haakjes (....) en schrijft er klein pv onder
Slide 10 - Tekstslide
Basis aan het werk met opdracht 14 en 15.
Let op!!!
Opdracht 14:
Schrijf beide zinnen op, dus tt en vt EN sla na elke zin een regel over in je schrift.
opdracht 15:
bij 1 schrijf je alle zinnen over in je schrift. Sla weer telkens een regel over. Bij 2 mag je dan in de zinnen die je geschreven hebt de PV tussen haakjes zetten met klein pv eronder
KLAAR? lezen in je leesboek.
Slide 11 - Tekstslide
Staat er in een zin maar één werkwoord, dan is dat automatisch de PV.
Staan er meer ww in de zin, dan kun je door de tijdproef (of vraagproef) de PV vinden. De andere ww zijn dan een voltooid deelwoord (vdw) of het hele ww.
PV, voltooiddeelwoord en hele werkwoord
Slide 12 - Tekstslide
Het hele werkwoord is de vorm zoals die in het woordenboek staat. Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan is een ander ww de PV.
Het voltooid deelwoord (vdw) is een werkwoord die bij de PV van de ww hebben, worden of zijn in de zin staat. Het vdw begint vaak met een voorvoegsel (be-, ge-, ver-)
Deze zin staat in de tt. Als ik de tijd verander, past het woord fiets zich aan. Fiets is dus PV. Ook staat er maar 1 ww in deze zin en dan is dat ww automatisch de PV)
2 ww in de zin. Zal is de PV. Zal is geen vorm van hebben, worden of zijn dus fietsen is. het hele ww
2 ww in de zin. heb is de PV en een vorm van hebben, dus gefietst is het vdw.
bekijk ook voorbeelden op blz. 74 en instructieblok op blz 75 en
Slide 14 - Tekstslide
Even oefenen:
Samen opdracht 20.1
Aan het werk met opdracht 19, 20 en 21
opdracht 19: Schrijf beide zinnen op, dus tt en vt EN sla na elke zin een regel over in je schrift.
ipv de PV te onderstrepen, gebruik je (.....)
opdracht 20.1 en 21: Je hoeft alleen de ww op te schrijven en erachter te noteren welke werkwoordsvorm. De hele zin opschrijven is dus niet nodig. LET OP; er kunnen dus meer werkwoorden in de zin staan.