Herhaling hoofdstuk 3

Herhaling hoofdstuk 3
Je hebt deze les alleen je iPad nodig!
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 3
Je hebt deze les alleen je iPad nodig!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we in deze les doen?
  • Na de vakantie: Neem boek B mee!
  • Herhaling hoofdstuk 3
  • Blooket woorden 3.5 

Slide 2 - Tekstslide

Proefwerk hoofdstuk 3
Proefwerk hoofdstuk 3:
  • Paragraaf 3.3 lezen
  • Paragraaf 3.5 woorden
  • Paragraaf 3.7 grammatica
  • Paragraaf 3.8 spelling

Slide 3 - Tekstslide

Welke twee manieren bestaan er om een tekst op te bouwen?

Slide 4 - Woordweb

Uit welke twee onderdelen is een alinea opgebouwd?
A
Kernzin en toelichting
B
Kernzin en verhaal
C
Introductie en conclusie
D
Onderwerp en conclusie

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn ook alweer hoofdzaken en bijzaken?

Slide 6 - Woordweb

Welke signaalwoorden horen bij het verband: opsomming?
A
Ook, maar, omdat
B
Als eerste, bovendien, verder
C
En, want, of
D
Maar, want, omdat

Slide 7 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband tegenstelling?
A
Maar, daarentegen, toch, evenwel, echter
B
Ten eerste, ten tweede, ook, daarnaast
C
Tot slot, samenvattend, concluderend
D
Eerst, later, daarna, nadat, tegelijkertijd

Slide 8 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een tekst bestaat uit meerdere zinnen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Hoe vind je de hoofdgedachte in een tekst?

Slide 10 - Open vraag

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Welke twee uitzonderingen zijn er bij het werkwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Open vraag

Het onderwerp in de zin vind je door: wie/wat+pv
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 14 - Open vraag

Het lijdend voorwerp begint altijd met een voorzetsel.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin: Ik wil dat broodje eten.
A
Wil eten
B
Wil
C
Ik
D
Eten

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin: Rozir is met Gaitlynn aan het praten.
A
Is praten
B
Is
C
Aan het praten
D
Is aan het praten

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin: Faruk belt Timucin op.
A
Belt
B
Timucin
C
Belt op
D
Op

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin: Isa loopt fluitend naar school.
A
Loopt
B
Naar school
C
Isa
D
Fluitend

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: Taavi heeft zijn huiswerk gemaakt.
A
Heeft
B
Taavi
C
Gemaakt
D
Zijn huiswerk

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: Yara bakt een appeltaart voor Rana.
A
Yara
B
Een appeltaart
C
Rana
D
Bakt

Slide 21 - Quizvraag

Wat gebruik je om erachter te komen of je -te(n) of -de(n) schrijft in de verleden tijd?

Slide 22 - Open vraag

Als de laatste letter van de stam in 'T KoFSCHiP X staat, schrijf je -de(n).
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Een zelfstandig naamwoord die eindigt op -ie of -ee, krijgen in het meervoud -ën.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Zelfstandige naamwoorden die eindigen op -um of -us, krijgen in het meervoud -a of -i.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Blooket

Slide 26 - Tekstslide