Argument: dit is een verdediging of aanval van een standpunt
Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, aangezien, immers
Feitelijke argumenten: zijn waar of onwaar, controleerbaar (het is zo, òf niet). Voorbeeld: Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want die zit bij mij om de hoek.
Waarderende argumenten: argument geeft aan dat iets (on)wenselijk, (on)gepast, mooi of lelijk,
goed of slecht is.
Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want ik vind het een fijne
winkel.