H3 - grammatica zinsdelen - herhaling vorig jaar

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
takkenl@farel.nl
Aanwezig op: maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag (SWS)
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
takkenl@farel.nl
Aanwezig op: maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag (SWS)

Slide 1 - Tekstslide

- Herhalen zinsdelen
- Oefenen!





Inhoud deze les:

Slide 2 - Tekstslide


- Je weet waar de kernzin van een alinea staat
- Je kunt de hoofdzaken van de bijzaken scheiden in een tekst. 
- Aan de hand van alle hoofdzinnen maak je een samenvatting
- Je legt uit wat tekstverbanden zijn
- Je kent van de drie genoemde tekstverbanden de signaalwoorden
- In een tekst herken je de signaalwoorden en koppel je ze aan de juiste tekstverbanden.


Doel van de les

Slide 3 - Tekstslide

Wat zie je allemaal
op dit plaatje?
Grammatica zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

Een zin kan uit de volgende onderdelen bestaan:

- Een actie;
- Een uitvoerder;
- Een voorwerp waarmee de handeling uitgevoerd wordt;
- Iemand waarvoor iets gedaan wordt/ aan wie iets geven wordt;
- Een tijd waarop iets gebeurt;
- Een plaats waar iets gebeurt;
- Een manier waarop iets gebeurt.
- Extra informatie over de inhoud van een zinsdeel (geen los zinsdeel)


Grammatica zinsdelen

Slide 5 - Tekstslide

Een zin kan uit de volgende onderdelen bestaan:

- Een actie;

- Een uitvoerder;

- Een voorwerp waarmee de handeling uitgevoerd ;

- Iemand waarvoor iets gedaan wordt/ aan wie iets geven wordt;

- Een tijd waarop iets gebeurt;

- Een plaats waar iets gebeurt;

- Een manier waarop iets gebeurt.

- Extra informatie binnen een zinsdeel
Onderwerp
persoonsvorm/ gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling
Bijvoegelijke bepaling

Slide 6 - Sleepvraag

Verschillende zinsdelen:

Persoonsvorm:      andere tijd/ andere hoeveelheid
Onderwerp:        wie/wat + persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde:     OW doet iets -> alle werkwoorden in de zin
Naamwoordelijk gezegde:     OW is iets -> eigenschap ow en alle ww in de zin
Lijdend voorwerp:            wat/wie + gezegde + onderwerp
Meewerkend voorwerp:       aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling:     Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar…? Wanneer?
Bijvoeglijke bepaling:         bijvoeglijk naamwoord in een zinsdeel
Zinsdelen

Slide 7 - Tekstslide


A
Jongen
B
de kleine jongen
C
vermaakte
D
vakantie

Slide 8 - Quizvraag


A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag


Slide 10 - Open vraag


A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag


A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 12 - Quizvraag


A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
bijvoeglijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Wat ga je doen:  

Wanneer: deze les, voor de formatieve toets (volgende week)
Hoe: oefen de zinsdelen die jij het moeilijkste vindt. 

Klaar:
- Lees je boek verder
- Schrijf verder aan je schrijfopdracht van deze week

Aan de slag

Slide 14 - Tekstslide