Woordenschat: Metonymie

Beeldspraak
Na deze les weet je wat een metonymie is.
Je kunt de verschillen noemen tussen: vergelijking, personificatie, metafoor en metonymie
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
Na deze les weet je wat een metonymie is.
Je kunt de verschillen noemen tussen: vergelijking, personificatie, metafoor en metonymie

Slide 1 - Tekstslide

Beeldspraak

Vergelijking
Metafoor
Personificatie

Slide 2 - Tekstslide

Wat is personificatie?

Slide 3 - Open vraag

Waar herken je een vergelijking aan?

Slide 4 - Open vraag

Een metafoor
A
is figuurlijk
B
is letterlijk

Slide 5 - Quizvraag

Mischa en Renee lijken op elkaar als twee druppels water.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 6 - Quizvraag

Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 7 - Quizvraag

Die kozijnen schreeuwen om een verfbeurt.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 8 - Quizvraag

Metonymie
Verband tussen het beeld en de werkelijkheid

De beeldspraak berust niet op een vergelijking, maar op een specifieke eigenschap van het object dat je benadrukt.

Slide 9 - Tekstslide

Er zijn 8 vormen:
1. Deel voor geheel --> bv. Even de neuzen tellen.
 
2. Geheel voor deel --> bv. België won bij het biljarten.
 
3. Je noemt de producent, maar je bedoelt het product
     --> bv. Ik zoek het op in de Van Dale.
 
4. Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon
      --> bv. Die lange is zijn tas vergeten.

Slide 10 - Tekstslide

5. Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp
     -->bv. Hij won goud.
6. Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud
     --> bv. Geef me nog maar een kopje.
7. Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt        het product dat daarmee verbonden is. --> bv. Hij                  rookte een dikke havanna.
8. Je noemt de plaats of ruimte, maar je bedoelt                         degenen die daar zijn. --> bv. De zaal gaf het                           toneelgezelschap een groot applaus.

Slide 11 - Tekstslide

Voordat we met de bus vertrokken, moesten we eerst de neuzen nog even tellen
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 12 - Quizvraag

Na afloop van de voorstelling klapte de zaal.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 13 - Quizvraag

Toen we op de alpenweide lagen, hoorden we in de verte een beekje murmelen
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 14 - Quizvraag

Die stratenmaker heeft een paar handen als kolenschoppen
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 15 - Quizvraag

Tijdens de najaarsstorm stoeide de wind met de bladeren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 16 - Quizvraag

Die kleuter zit in 5 vwo.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 17 - Quizvraag

Doe mij nog maar een bakkie.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 18 - Quizvraag