Grammar Recap Unit 1

Welcome 2n!
Grammar reap Unit 2
Past simple vs. Past continous vs. Present perfect
Who, whose, whom, which, that
Comparisons
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome 2n!
Grammar reap Unit 2
Past simple vs. Past continous vs. Present perfect
Who, whose, whom, which, that
Comparisons

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

PRESENT PERFECT
Gebruik Present Perfect:
1. iets is in het verleden begonnen en is nu nog aan de gang.
2. iets is in het verleden gebeurd en je merkt nu nog het resultaat.

Voorbeelden:
1. I have lived in New York for seven years now.
    Ik woon al zeven jaar in New York. --> in het verleden begonnen en nog steeds bezig.

2. I have painted the door.
     Ik heb de deur geschilderd. --> in het verleden gedaan en je merkt nu nog resultaat.

Slide 4 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN
  • JUST - NET
  • ALREADY - AL
  • YET - AL (IN VRAAGZINNEN)
  • NOT YET - NOG NIET
  • ALWAYS - ALTIJD AL
  • NEVER - NOOIT
  • EVER - OOIT
  • SINCE - SINDS
  • FOR - (NU) AL
  • (FOR) HOW LONG? - HOE LANG

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vorm je de Present Perfect?
A
stam + ED
B
met het derde rijtje van de irregular verbs
C
stam + S bij he / she / it
D
met has / have + voltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welke woorden zijn signaalwoorden voor de Present Perfect?
A
never / ever / for / since
B
was / were / been
C
however / although / always
D
when / how / always

Slide 7 - Quizvraag

Welke zin staat in de Present Perfect?
A
My cat finally caught the mouse.
B
His cat hasn't caught a mouse since last year.
C
My dog never catches anything.
D
Did you get caught?

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin staat in de Present Perfect?
A
She goes home at 8 o'clock.
B
He fell off his bike.
C
She has caught ten balls so far.
D
They worked all day yesterday.

Slide 9 - Quizvraag


Present perfect
Wanneer gebruik je de Present perfect?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

De present perfect continuous gebruik je.....
A
bij acties die NU bezig zijn
B
wanneer iets al een tijd bezig is en je wil de tijdsduur benadrukken
C
om irritatie uit te drukken als iets lang duurt/telkens opnieuw gebeurt
D
als iets in het verleden is gebeurd, maar je hebt nu resultaat

Slide 14 - Quizvraag

Which is the present perfect continuous?
A
Lisa has been reading since 9 AM.
B
Lisa has read that book.

Slide 15 - Quizvraag

Hoe maak je de Present Perfect Continuous?
A
have/has+ voltooid deelwoord
B
have/has + been + werkwoord+ing
C
werkwoord + ing
D
werkwoord + ed

Slide 16 - Quizvraag

Choose the present perfect continuous form.
A
We are playing tennis.
B
We have played tennis.
C
We were playing tennis two hours ago.
D
We have been playing tennis.

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Past Simple or Past Continuous or Present Perfect?

Who _____ (pay) for the tickets?
A
Past simple
B
Past continuous
C
Present Perfect

Slide 22 - Quizvraag

Present Perfect / Past Simple / Past Continuous

I ... (not - play) for three weeks now.
A
Present Perfect
B
Past Simple
C
Past Continuous

Slide 23 - Quizvraag

Present Perfect / Past Simple / Past Continuous

They ... (do) nothing so far.
A
Present Perfect
B
Past Simple
C
Past Continuous

Slide 24 - Quizvraag

past simple-past continuous - present perfect

The killer quickly ... away his gun when he ... the police.
A
put/saw
B
was putting/saw
C
put/was seeing

Slide 25 - Quizvraag

past simple-past continuous - present perfect

Bert ... a very nice girl when I ... him in 2009. They would later marry.
A
dated/met
B
was dating/met
C
dated/was meeting

Slide 26 - Quizvraag

Relative pronouns
WHO
Verwijzingen naar mensen.
WHICH
Verwijzingen naar dieren en dingen.
THAT
Mag in plaats van who of which als er GEEN komma in de zin staat. Staat er wel een komma, dan kan je geen that gebruiken.
WHOSE
Geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort.
Verwijzingen bij mensen, dieren en dingen.
Examples
The boy whose parents live in another country.
That's the woman who/that helped me with the groceries. 
I like the song which/that is on the radio right now.

Slide 27 - Tekstslide

Which relative pronouns do we use for animals and "stuff"?
A
who and that
B
who and which
C
which and that
D
whose and who

Slide 28 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun:
That's the girl ______ had an bicycle accident.
A
which
B
who
C
that

Slide 29 - Quizvraag

Fill in the correct relative pronoun(s)
Marie Curie is the woman ____ discovered radium.
A
who
B
that
C
which

Slide 30 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun.
The camera, _____ costs £100, was stolen.

A
what
B
which
C
who
D
whose

Slide 31 - Quizvraag

Fill in the right relative pronoun.
The woman, __ lives next door, is very friendly.
A
which
B
whose
C
who
D
that

Slide 32 - Quizvraag

Choose the right relative pronoun:
Danny, _____ birthday is next week, is 10 years old
A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 33 - Quizvraag

Fill in the right relative pronoun.
The car __ caused the accident was blue

A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 34 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun:
That's the girl ______ bike was stolen
A
which
B
who
C
whom
D
whose

Slide 35 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun:
This is the cat ______ followed me home
A
who
B
that
C
which

Slide 36 - Quizvraag

Which RELATIVE pronoun fits in?
I want to read the book___you gave me.
A
which, that , who
B
which, that
C
who, whose, whom

Slide 37 - Quizvraag

Recap Comparisons

Slide 38 - Tekstslide

Comparisons 
In het Nederlands noemen we ze trappen van vergelijkingen.
Gebruik: Om mensen of dingen te beschrijven
Je vergelijkt ze met elkaar. 
Comparative: Vergrotende trap
  Superlative: Overtreffende trap. 
C
B
A
Box A is small.
Box B is smaller than box A.
Box C is the smallest of all.

Slide 39 - Tekstslide

Comparisons 
Woorden van 1 lettergreep/syllable:
- Vergrotende trap: -er
- Overtreffende trap: -est
old
older
oldest

Slide 40 - Tekstslide

Comparisons 
Woorden van 3 lettergrepen of meer:
- Vergrotende trap: more 
- Overtreffende trap: most
expensive
more expensive
most expensive

Slide 41 - Tekstslide

Comparisons 
Woorden van 2 lettergrepen - eindigend op -le/-er/-ow/-y
- Vergrotende trap: -er
- Overtreffende trap: -est

Woorden van 2 lettergrepen - niet eindigend op -le/-er/-ow/-y
- Vergrotende trap: more
- Overtreffende trap: most


Slide 42 - Tekstslide

Welk rijtje is juist?
A
Good - Better - Best
B
Good - Gooder - Goodest
C
Beautiful - Beautifuler - Beautifulest
D
Small - More small - Most small

Slide 43 - Quizvraag

That group is _____ the other group.
A
the more serious
B
the most serious
C
more serious than
D
most serious than

Slide 44 - Quizvraag

Welk rijtje klopt niet?
A
nice - nicer - nicest
B
happy - happier - happiest
C
bad - badder - baddest
D
beautiful - more beautiful - most beautiful

Slide 45 - Quizvraag

It is _____ to find good football players.
A
more difficult
B
difficulter
C
most difficult
D
difficultest

Slide 46 - Quizvraag

Adele is famous. Lady Gaga is _____,
Michael Jackson is _____!
A
more famous, the most famous
B
famouser, the most famous
C
famouser, the famousest
D
more famouser, most famous

Slide 47 - Quizvraag

Good luck studying!
Any questions?

Slide 48 - Tekstslide