Week 10 les 1, 2mh

Welkom bij 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

  • leerdoelen benoemen
  • theorie herhaling grammatica
  • oefentoets na bespreken 

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • ken je alle theorie die je moet kennen voor de  toets grammatica

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen 
  • zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp 
  • naamwoordelijk gezegde
  • samengestelde zinnen

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
In een zin staat altijd een persoonsvorm. Een persoonsvorm kun je op twee manieren vinden.
1. Zet de zin in een andere tijd.  Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

2.Maak van de zin een vraagzin. het woord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.



De persoonsvorm is altijd een werkwoord, de persoonsvorm is altijd één woord!!!!

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
  • Zoek de persoonsvorm.                                                                                                                                 Vanmorgen heeft mijn zus bij de bakker een brood gekocht.

  • Vraagproef: wie (of wat) + persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde?                                                                                                               Wie heeft?  antwoord op die vraag is de persoonsvorm. 
        Antwoord = mijn zus --> is dus onderwerp.

  •    Getalsproef: verander persoonsvorm van getal, zinsdeel dat mee verandert is onderwerp

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (ww)

  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit:
persoonsvorm + alle andere werkwoorden uit de zin


  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat het onderwerp doet of overkomt: vallen, eet, fietst, lacht, wandelen.


Soms hoort bij het werkwoord het woordje ‘te’ of ‘aan het’.
Bijvoorbeeld: Ik /ga/ graag/ in het weekend/ naar de dierentuin/ om dieren/ te voeren

Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

De lerares| kijkt | met de rode pen | onze proefwerken | na.
    pv = kijkt
    ow = de lerares
    wg = kijkt na (want het hele werkwoord is ‘nakijken’)

Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’. 

Slide 9 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)

  • Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waar iets of iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’.
  • De persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’, is het lijdend voorwerp.

1. Noteer eerst pv, ow en wg.
2. Stel dan de vraag:

Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Wanneer | stuur | je (ow) | de brugklasouders | de nieuwsbrief (lv)?
Tip!
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, naast, onder, op, over voor etc.)

Slide 10 - Tekstslide

Alles op een rij
zinnen ontleden
1. Zoek en onderstreep de persoonsvorm (pv). Doe dit door de zin van tijd te veranderen. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
2. Zet zinsdeelstrepen. Eerst voor en achter de persoonsvorm. Verander verder de woordvolgorde van de zin en zet de andere strepen.
3. Zoek het werkwoordelijk gezegde(wg). Dit zijn alle werkwoorden uit de zin.
4. Zoek het onderwerp (ow). Stel de vraag: wie/wat + pv + wg? Het onderwerp doet altijd iets in de zin.
5. Zoek het lijdend voorwerp(lv). Stel de vraag: wie/wat + pv + ow + wg? Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Woordsoorten die je moet kennen:
  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voegwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoord
Een werkwoord is iets wat iemand doet of iets wat iemand overkomt.

Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).

Onthoud: een ww kun je vervoegen! Dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
bijv
ik fiets, jij fietst...

Hele ww ---> hij wachtte                        --->wachten
                   ---> hij telt de som op            ---> optellen
                  ---> hij heeft gezwommen ---> zwemmen
(kan ook zn zijn, bijv vormen)


Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  •  Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier,plant, ding of gevoel. Bijvoorbeeld: zoon, slager, hond, kat, tulp, ​zonnebloem, handvat, trap, spijt, liefde.​

  •  Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord.  (zn-e)
Bijvoorbeeld: ​ Bert, Lars, Kramer, De Vries, Coevorden, Groningen, Nederland, ​ Spanje.





Slide 15 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
de, het, een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.

De (blw) boom
Het (blw) huis
Een (olw) fiets

bepaalde lidwoorden (blw)---> de + het ---->  verwijzen naar iets specifieks: de man, het huis.
onbepaald lidwoord (olw)  ----> een         ---->   verwijzen naar iets in het algemeen of willekeurigs
Let op! Het is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort.(één, het is mooi weer)

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
  • een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord
  • het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Voorbeelden:
de rode auto --> rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

  • een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn)zegt van welke stof  iets gemaakt is.
een zilveren armband, een katoenen shirt


Slide 17 - Tekstslide

Voegwoorden
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
        • twee woorden met een voegwoord ertussen:
            Wil je een kroket of een frikandel bij je patat? (keuze)
          twee woordgroepen met een voegwoord ertussen:
            De blije winnaar en de teleurgestelde verliezer. Opsomming)
        • twee zinnen met een voegwoord ertussen:
            Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?

Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: 
En, maar, of, want, dus, omdat, hoewel, als, terwijl, nadat, voordat, zodat, sinds, totdat, zoals, alsof, dan, toen, sinds, zodra.

Slide 18 - Tekstslide

Telwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
Zij horen hem niet.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv)!!
De docent roept de leerlingen, maar zij horen hem niet (deze zin heeft 2 persoonsvormen)

Twee enkelvoudige zinnen worden in een samengestelde zijn vaak met elkaar verbonden door een voegwoord.
Voorbeelden voegwoorden:
en, maar, mits, of, want, hoewel, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, zodra


Slide 20 - Tekstslide

Naamwoordelijke gezegde
  • Een naamwoordelijk gezegde geeft aan wat iemand of iets is of wordt, of welke toestand iemand zich bevindt

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 
  • een werkwoordelijk deel (= koppelwerkwoord en alle werkwoorden uit de zin), zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen)
  • een naamwoordelijk deel (bevat bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord)

Slide 21 - Tekstslide

Oefenen
Ondanks de agressieve houding van de arrestant / bleef/ de agent /heel rustig.

pv :  bleef --->  koppelwerkwoord dus nwg
ow: de agent
nwg: wie of wat bleef de agent:

 


Slide 22 - Tekstslide

Oefenen
Ondanks de agressieve houding van de arrestant / bleef/ de agent /heel rustig.

 pv :  bleef --->  koppelwerkwoord dus nwg
ow: de agent
nwg: wie of wat bleef de agent:

 naamwoordelijk deel: bleef [heel rustg]

De opkomst bij de verkiezingen blijkt dit jaar minder hoog te zijn.

Slide 23 - Tekstslide

Oefenen
De opkomst bij de verkiezingen blijkt dit jaar minder hoog te zijn.

pv:
ow
nwg: 

Slide 24 - Tekstslide

Oefenen
De opkomst bij de verkiezingen / blijkt/ dit jaar/ minder hoog/ te zijn.

pv: blijkt   ---> koppelwerkwoord
ow: de opkomst bij de verkiezingen
nwg: wie of wat blijkt de opkomst bij de verkiezingen te zijn?

Slide 25 - Tekstslide

Oefenen
De opkomst bij de verkiezingen / blijkt/ dit jaar/ minder hoog/ te zijn.

pv: blijkt
ow: de opkomst bij de verkiezingen
nwg: wie of wat blijkt de opkomst bij de verkiezingen te zijn? ----> minder hoog

nwg: blijkt [minder hoog] te zijn

Slide 26 - Tekstslide

Schrijf met een blauwe of zwarte pen!
zet het nummer en de letter van de vraag voor de kantlijn!
Noteer bij de vraag wat is de pv, wg, ow en lv zo:
1. pv :
    wg:
    ow:
     lv:
Denk aan de spelling!!

Slide 27 - Tekstslide

Oefenen
11. Wij zullen binnenkort een plan maken voor de zomervakantie.

12. De hond blijft altijd rustig liggen als het buiten regent.

13. Ik wil dit jaar leren hoe ik beter kan koken.

14. De juf heeft de leerlingen gevraagd om het lokaal netjes te houden.

15. Zij moeten deze week beslissen welke vakken ze willen kiezen.

Slide 28 - Tekstslide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 29 - Tekstslide

Je weet nu

Slide 30 - Tekstslide

Einde les
Huiswerk:

Slide 31 - Tekstslide