3. Je gebruikt hen als het een lijdend voorwerp is of na een voorzetsel.
Ik heb hen toevallig gisteren nog ontmoet.
Ik heb aan hen toen de boodschap meegegeven.
4. Hun en hen gebruik je uitsluitend bij personen.
Ze gebruik je voor dieren en zaken.
Ik heb ze (= de katten) een schoteltje melk gegeven.
Ik heb hun / aan hen (= de mensen) een glas melk gegeven.
Ik heb ze (= de servetten) keurig gevouwen.