8-09-22 Startles herhaling A2 Th 2

donderdag
8 september
Welkom terug iedereen!
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 180 min

Onderdelen in deze les

donderdag
8 september
Welkom terug iedereen!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag
  • Leestekst uit Verder Lezen : tekst 5
  • Nog een keer herhalen wat we in Th 2 geleerd hebben
  • Als er nog tijd over is: verder in Th 3

Slide 2 - Tekstslide

Dingen of mensen vergelijken
Je zet -er achter het woord.
Je gebruikt ook vaak het woord dan.
  • Mensen uit Engeland zijn langer dan mensen uit Spanje.
  • Er zijn meer fietsen dan mensen in Nederl.

Slide 3 - Tekstslide

Vergelijken op een andere manier:
  • In december zijn de dagen het donkerst.
  • Nederlanders zijn het langst van alle mensen in de wereld.
Je zet het vóór het woord en -st achter het woord.

Slide 4 - Tekstslide

klein
hard
groot
langzaam
stil
dik
donker
duur
kleiner
.............................
groter
..............................
stiller
.............................
donkerder
............................
het kleinst
het ..........................
het grootst
..................................
het stilst
.................................
het donkerst
................................

Slide 5 - Tekstslide

Sommige woorden zijn onregelmatig:
graag
goed
veel
weinig
liever
beter
meer
minder
het liefst
het best
het meest
het minst

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de 
goede
vorm?
Je wilt
mensen 
of
dingen
vergelijken

Slide 7 - Tekstslide

Met de tegenwoordige tijd praat je over nu

  • Ik werk tot 17:00 uur.
  • Wij wonen in Rotterdam

Slide 8 - Tekstslide

2.5 Praat je over vroeger, dan heeft het werkwoord een andere vorm

De volgende zinnen staan in de voltooide tijd.
Het 1e werkwoord is vaak een vorm van hebben. het 2e werkwoord in deze zinnen heet het voltooid deelwoord. Dit staat aan het einde van de zin.
Het begint met ge- en het heeft een t of een d aan het einde

Slide 9 - Tekstslide


Ik       heb         tot 17:00 gewerkt.
Jij       hebt      tot 17:00 gewerkt.
          Heb jij    tot 17:00 gewerkt?
U        heeft     tot 17:00 gewerkt.
Hij      heeft     tot 17:00 gewerkt.
Zij      heeft      tot 17:00 gewerkt.
Wij     hebben tot 17:00 gewerkt.
Jullie hebben tot 17:00 gewerkt.
Zij      hebben tot 17:00 gewerkt.

Slide 10 - Tekstslide


Ik heb in Rotterdam gewoond.
Jij hebt in Rotterdam gewoond.
Heb jij in Rotterdam gewoond?
U hebt in Rotterdam  gewoond.
Hij heeft in Rotterdam gewoond.
Zij heeft in Rotterdam gewoond.
Wij hebben in Rotterdam  gewoond.
Jullie hebben in Rotterdam gewoond.
Zij hebben in Rotterdam gewoond.

Slide 11 - Tekstslide

Hoe maak je het voltooid deelwoord?
  1. Kijk naar het hele werkwoord.                          werken       wonen  Haal -en weg. Maak de ik-vorm                        werk             woon
  2. Laatste letter s, f, t, k, ch of p?                           werk             woon  JA    -> het voltooid deelwoord krijgt een t                                        NEE -> het voltooid deelwoord krijgt een d
  3. Schrijf ge- voor de ik-vorm en                      gewerkt     gewoond  een t of een d aan het einde

Slide 12 - Tekstslide

Is de laatste letter van de ik-vorm een t of een d? Dan krijgt het voltooid deelwoord geen extra of d.
Bijv.: wachten  ->  wacht  ->  gewacht

Je spreekt een d aan het eind uit als een t! Je kunt dus niet horen of je een voltooid deelwoord met een d of een t schrijft.

Het voltooid deelwoord van leven en reizen krijgt       een d:   geleefd en gereisd

Slide 13 - Tekstslide

Je kunt de letters 
s, f, t, k, ch en p onthouden door het woord softketchup te leren!

Slide 14 - Tekstslide

Maak de voltooide
tijd

Slide 15 - Tekstslide

In een hoofdzin staat:
- de wie/wat op de 1e plaats
- het werkwoord op de 2e plaats                 in de zin
- de rest op de 3e plaats 
een 2e werkwoord staat altijd achteraan in de zin!

Ik                          moet      vandaag naar school
De jongens       gaan        zaterdag           voetballen
De koelkast       staat        in de keuken
Wij                       hebben  gisteren             gefietst

Slide 16 - Tekstslide

2.7 Sommige zinnen beginnen met tijd of plaats:
wie/wat staat dan na het werkwoord.
Het werkwoord staat altijd op de 2e plaats in de zin.

Vandaag          moet          ik             naar school
Zaterdag         gaan          de jongens          voetballen
In de keuken  staat          de koelkast
Gisteren           hebben    wij                          gefietst


Slide 17 - Tekstslide

Verander de zin

Slide 18 - Tekstslide

2.10 Gebiedende wijs
In de gebiedende wijs gebruik je de ik-vorm van het werkwoord. Je zegt geen wie of wat:
doen        ->   doe       Doe de boter in de pan
bakken   ->   bak       Bak de kip acht minuten
snijden   ->   snijd    Snijd de groenten klein.
De gebiedende wijs staat altijd op de eerste plaats in de zin!
Deze vorm zie meestal in recepten en in andere instructies.

Slide 19 - Tekstslide

Gebruik de gebiedende wijs
  1. Je moet eerst een koek kiezen.
  2. Dan moet je het goede nummer typen.
  3. Daarna moet je geld in het apparaat gooien.
  4. Tenslotte kun je de koek pakken. 

Slide 20 - Tekstslide

Gebruik de gebiedende wijs
  1. Eerst moet je een kopje onder de machine zetten.
  2. Daarna moet je koffie of thee kiezen.
  3. Dan moet je op de goede knop drukken.
  4. Tenslotte kun je het kopje pakken. 

Slide 21 - Tekstslide

2.13 Meervoud maken (=twee of meer)
Je maakt meervoud vaak met -en.
één kaart     -     twee kaarten
één feest     -     twee feesten
woorden met een korte klank:
één bed     -     twee bedden
één zus      -     twee zussen
Heeft het enkelvoud 1 klinker met daarna 1 medeklinker?   Je schrijft het meervoud met 2 medeklinkers

Slide 22 - Tekstslide

Woorden met een lange klank:
één zaal        -     twee zalen
één kleed     -      twee kleden
Heeft het enkelvoud 2 dezelfde klinkers met daarna 1 medeklinker?
Eén klinker gaat weg in het meervoud.

woorden met een -f of een -s
één brief      -     twee brieven
één muis     -      twee muizen
Heeft het enkelvoud 2 klinkers en is de laatste letter een f of een s?
Je schrijft het meervoud met een v of z.

Slide 23 - Tekstslide

Je maakt meervoud soms met een -s.
één meisje     -     twee meisjes
één jongen     -     twee jongens
één dokter     -     twee dokters
één winkel     -     twee winkels
Heeft het woord 2 of meer lettergrepen? Na -e, -el, -en en -er schrijf je s in het meervoud.


Slide 24 - Tekstslide

Sommige woorden gaan anders.



Je moet deze woorden onthouden. Er is geen regel.

Woorden in het meervoud krijgen altijd de! (de ijsjes, de vrouwen, de kinderen, de eieren)
één dag    -    twee dagen
één gat     -    twee gaten
één glas    -    twee glazen
één weg    -   twee wegen
éen kind   -   twee kinderen
één ei        -   twee eieren
een koe    -    twee koeien
één stad   -    twee steden

Slide 25 - Tekstslide

2.15 Met de voltooide tijd kun je praten over vroeger
Je gebruikt in de voltooide tijd meestal hebben, maar soms zijn:
  • We hebben in de bergen gewandeld.
  • We zijn naar Domburg gewandeld.
  • We hebben 100 km gefietst.
  • We zijn naar Middelburg gefietst.
Staat het woord naar in de zin? Dan gebruik je bijna altijd zijn.

Slide 26 - Tekstslide

Veel werkwoorden in de voltooide tijd zijn onregelmatig.

Je moet het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden onthouden. Er is geen regel.

Slide 27 - Tekstslide

Sommige onregelmatige werkwoorden krijgen altijd zijn. Bijvoorbeeld:

zijn                Ik ben naar Frankrijk geweest.
komen         Jij bent naar Nederland gekomen.
beginnen   De les is begonnen.
worden       Wij zijn ziek geworden.
gaan             Zijn jullie met het vliegtuig gegaan?
blijven         Zij zijn in Nederland gebleven.

Slide 28 - Tekstslide

Gebruik de
voltooide
tijd

Slide 29 - Tekstslide