c voltooid verleden tijd (had uitgedaagd, of omschrijving met ‘zou hebben’)
Slide 22 - Tekstslide
A: ἄν + imperfectum of aoristus
2 a het imperfectum
b over het heden
c onvoltooid verleden tijd (of omschrijving met ‘zou’)
3 ἄν + imperfectum: irrealis van het heden
ἄν + aoristus: irrealis van het verleden
Slide 23 - Tekstslide
Aan het werk.
Maak C en D.
Maak de Συμβουλή.
Slide 24 - Tekstslide
C: Betrekkelijk voornaamwoord
1 a lijdend voorwerp
b onderwerp
c a; lijdend voorwerp
d onderwerp
Slide 25 - Tekstslide
C: Betrekkelijk voornaamwoord
2 a ὅ μηχάνημά τι onz. ev
ὧν τοῖς ἵπποις mnl. mv
ἥν ταύτην τὴν συμφοράν vrl. ev
ὅν ἵππον mnl. ev
αἷς αἱ βακτηρίαι vrl. mv
ὅ τὸ ἀργύριον onz. ev
Slide 26 - Tekstslide
C: Betrekkelijk voornaamwoord
2 b ὅ nom.
ὧν gen.
ἥν acc.
ὅν acc.
αἷς dat.
ὅ acc.
Slide 27 - Tekstslide
C: Betrekkelijk voornaamwoord
c lidwoord; overal een spiritus asper in plaats van een -τ-
d zie grammaticaoverzicht Serie 6
e zie grammaticaoverzicht Serie 6
Slide 28 - Tekstslide
D: Varia
a omhoog gaan, erop gaan
b bestijgen
Slide 29 - Tekstslide
Συμβουλή
1 de persoonsvorm ἐστί; verder eigen verwerking
2 ἐκ γενετῆς (r. 8)
3 Het argument lijkt niet erg steekhoudend: als hij geen geld heeft om een paard te kopen betekent dat nog niet dat hij zo weinig heeft, dat hij voor een uitkering in aanmerking komt; kennelijk heeft hij wel genoeg geld om een paard te huren.
Slide 30 - Tekstslide
6B Oefening 1
a b c
ζητεῖν (r. 2) praes. (πάντας) τοὺς ἀδυνάτους
ἀναβαίνειν (r. 6) praes. με
μαθεῖν (r. 12) aor.
ἀναβαίνειν (r. 13) praes.
κτήσασθαι (r. 15) aor.
χρῆσθαι (r. 16) praes. ἐμέ
Slide 31 - Tekstslide
6B Oefening 2
1 Het vak dat ik uitoefen/doe, verschaft mij weinig.
2 De man door wie de invalide aangeklaagd werd, was rijk.
3 De woorden die je zegt, geloof ik niet.
4 De mannen met wie jullie spreken, kennen wij niet.
5 Eurykleia was blij met de geschenken die zij ontving.
Slide 32 - Tekstslide
6B Oefening 2
6 Eurykleia huilde veel op de dag waarop ze trouwde.
7 De man met wie Eurykleia trouwde, was oud en invalide.
8 De invalide die geen kinderen heeft, (lett. aan wie geen kinderen zijn) kan zonder het geld van de stad niet leven.
9 De burgers die het koor moesten bekostigen/ van wie het nodig was dat zij het koor bekostigden, waren rijk.
Slide 33 - Tekstslide
6B Oefening 3
Na voorzetsels gebruiken we in het Nederlands:
- voor personen ‘wie’ (bijv. de man met wie Eurykleia trouwde)
- voor dingen ‘waar-’ (bijv. de dag waarop, het geld waarmee, het huis waarin)
Slide 34 - Tekstslide
6B Oefening 4
Een student besteeg ’s nachts zijn grootmoeder.
Toen hij daarom klappen kreeg van zijn vader, zei hij:
‘allemachtig, het is zolang al sinds jij mijn moeder berijdt, waarbij je zonder dat je iets van mij te verduren hebt,
en nu word jíj boos omdat je mij één keer op jouw moeder aantreft?’