Veelgemaakte fouten

veelgemaakte fouten spelling
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

veelgemaakte fouten spelling

Slide 1 - Tekstslide

Programma
- Herhaling
- Uitleg
- Aan de slag in de methode

Slide 2 - Tekstslide

de wethouder zei dat plan voer ik niet meer uit omdat mijn opvolger dat zou moeten doen

Slide 3 - Open vraag

De wethouder zei: "Dat plan voer ik niet meer uit, omdat mijn opvolger dat zou moeten doen."

Slide 4 - Tekstslide

met pasen ga ik brunchen met mijn familie bij café hooghoudt in groningen

Slide 5 - Open vraag

Met Pasen ga ik brunchen met mijn familie bij café Hooghoudt in Groningen. 

Slide 6 - Tekstslide

Schrijf het meervoud op:
drie

Slide 7 - Open vraag

Schrijf de samenstelling op:
groente + taart

Slide 8 - Open vraag

Schrijf het verkleinwoord op:
pudding

Slide 9 - Open vraag

Me/mij/mijn, je/jou/jouw, u/uw
ons/onze



Wanneer je een bezit aangeeft (en dat bezit direct erachter staat) gebruik je mijn, jouw, uw onze. 

Ik ben mijn laptop vergeten
Je bent jouw laptop vergeten
Dat is onze keuze

Slide 10 - Tekstslide

Deze laptop is van mij
Deze laptop is van jou
Deze laptop is van ons

Korte vorm 'mij'  en 'jou'
Ik heb mijn portemonnee niet bij me
De bakker geeft je een gratis broodje

Slide 11 - Tekstslide

Ik heb jou/jouw broertje gisteren gezien.

Slide 12 - Open vraag

Lisa komt niet nog een keer bij jou/jouw langs.

Slide 13 - Open vraag

Is/eens
Hij's niet zo slim. --> Fout!
Hij is niet zo slim

Ik ben weer 's naar de dokter geweest met een gat in mijn knie.

's is een afkorting van eens. 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Hun hebben morgen een toets --> Fout!

Zij hebben morgen een toets

Slide 16 - Tekstslide

Zij/hun liepen samen door de winkel.

Slide 17 - Open vraag

Ik leer zij/hun de spelling aan van de werkwoordspelling tegenwoordige tijd

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

De man waarmee/met wie ik sprak, bleek leraar te zijn.

Slide 21 - Open vraag

Als of dan
Gebruik 'als' bij vergelijkingen
Mijn scooter is net zo snel als die van jou.

Gebruik 'dan' bij een verschil
Seizoen 2 van die serie vind ik slechter dan seizoen 1
Ik denk dat ik beter in zingen ben dan jij

Slide 22 - Tekstslide

Hans loopt even hard als mij/ik
Hans loopt even hard als ik loop

Laura heeft een mooiere stem dan ik (heb)
Bij twijfel kun je de zin aanvullen met woorden die in het eerste deel van de zin al werden gebruikt. 

Slide 23 - Tekstslide

Gebruik 'dan' bij woorden: 'ander, andere, anders'
De dag liep anders dan ik had verwacht

Slide 24 - Tekstslide

Hij is groter dan/als ik/mij

Slide 25 - Open vraag

Laura fietst even hard als/dan ik/mij

Slide 26 - Open vraag

Na of naar

Slide 27 - Tekstslide

Na de les ga ik een broodje kopen

Ik ga naar huis

Slide 28 - Tekstslide

Je gebruikt 'naar' in alle andere situaties.

Heb je het naar je zin hier?
Naar aanleiding van ons telefoongesprek, stuur ik u deze mail. 

Slide 29 - Tekstslide

Na/naar werktijd ga ik altijd na/naar de winkel

Slide 30 - Open vraag

Zet jij de tafel even na/naar achteren?

Slide 31 - Open vraag

Ik irriteer me aan haar --> Fout!

Ik erger me aan haar 
Zij irriteert me

Slide 32 - Tekstslide

Aan de slag
Taal Integraal --> Veelgemaakte fouten --> Theorie en korte oefening
(Eindopdracht hoef je niet te maken opdr. 42)

Slide 33 - Tekstslide