7.5 Molecularie stoffen

Wat is de formule van ammoniumsulfaat?
A
(NH4)2SO4
B
(NH4)(SO4)
C
NH4SO4
D
NH4(SO4)2
1 / 41
volgende
Slide 1: Quizvraag
ScheikundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat is de formule van ammoniumsulfaat?
A
(NH4)2SO4
B
(NH4)(SO4)
C
NH4SO4
D
NH4(SO4)2

Slide 1 - Quizvraag

Naamgeving moleculaire stoffen

Slide 2 - Tekstslide

Moleculaire stoffen
  • Bestaat uit niet-metaal atomen 

Slide 3 - Tekstslide

Griekse telwoorden
Bij moleculaire stoffen gebruiken we in de naam Griekse telwoorden.
1 = mono
2 = di
3 = tri
4 = tetra
5 = penta

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden
P2O3
  • Moleculaire stof
  • (Eerst de namen van de elementen, dan de telwoorden)
  • (Eerste element 1 atoom? Laat mono weg)
  • ... fosfor .... oxide
  • difosfortrioxide

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden
distikstoftetraoxide
  • moleculair
  • (eerst de symbolen van de elementen, dan de indexen)
  • N..O..
  • N2O4

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Een moleculaire stof bestaat uit..
A
niet-metaal atomen
B
metaal-atomen
C
niet metaal atoom en een metaal atoom
D
uit atomen

Slide 8 - Quizvraag

Welke stof is geen moleculaire stof?
A
H2O
B
C6H12O6
C
Fe2O3
D
CO

Slide 9 - Quizvraag

De molecuulbinding zit...
A
Tussen atomen en moleculen.
B
Tussen atomen in moleculen.
C
In moleculen.
D
Tussen moleculen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de naam van
SO3
A
monozwaveltri-oxide
B
zwavelmono-oxidetri
C
zwaveloxide
D
zwaveltri-oxide

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de naam van


PCl3(g)
A
fosforchloride
B
fosfortrichloride
C
monofosfortrichloride
D
trifosformonochloride

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de naam voor
C2S4
A
koolstofsulfide
B
koolstofzwavel
C
dikoolstoftetrazwavel
D
dikoolstoftetrasulfide

Slide 13 - Quizvraag

Molecuulmassa
Stoffen bestaan uit moleculen.
Moleculen bestaan uit atomen.

De massa van alle atomen samen is de massa van een molecuul.

Slide 14 - Tekstslide

Symbool
atoommassa
atoomnummer

Slide 15 - Sleepvraag

Molecuulmassa bereken
1. Schrijf de molecuulformule op.
2. Zoek de atoommassa’s op in de BINAS
3. Bereken de molecuulformule.
Voorbeeld
1. H2O
2. H = 1,0 u
O = 16,0 u
3. H = 1,0 u x 2 = 2,0 u
O = 16,0 u x 1 = 16,0 u
2,0 + 16,0 = 18,0 u
De molecuulmassa van H2O is 18,0 u 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de molecuulmassa van ammoniak?

Slide 17 - Open vraag

NH3
C6H12O6
CH4CO2
NaCl
60 u
58 u
85 u
17 u
20 u
57 u
220 u
186 u
180 u
170 u
15 u
10 u

Slide 18 - Sleepvraag

wet van behoud van massa
De massa van de beginstoffen is gelijk aan de massa van de reactieproducten.
Gassen wegen ook mee!

Slide 19 - Tekstslide

Wet van behoud van massa

Slide 20 - Tekstslide

Wet van behoud van massa

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de juiste betekenis voor de wet van behoud van massa?
A
Alle atomen voor de reactie, zijn ook na de reactie aanwezig en de massa's zijn gelijk in een open ruimte
B
Alle moleculen voor de reactie, zijn na de reactie ook aanwezig
C
Molecuulmassa's voor en na de pijl zijn gelijk
D
Alle atomen voor de reactie, zijn ook na de reactie aanwezig en de massa's zijn gelijk in een gesloten ruimte

Slide 22 - Quizvraag

Massaverhouding
De massaverhouding is gelijk aan de verhouding van de molecuulmassa's van de stoffen die met elkaar reageren.

Slide 23 - Tekstslide

Machten van 10

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Ezelsbruggetje




2 000 000 schrijf je als: 2 * 106
0,023 schrijf je als: 2,3 * 10-2
1 000 000
0,00 000 1

Slide 26 - Tekstslide

Grootheden en eenheden
Grootheid = iets dat je kunt meten

Eenheid = de maat waarin je de grootheid meet

Slide 27 - Tekstslide

Grootheden en eenheden
Grootheid = iets dat je kunt meten

Eenheid = de maat waarin je de grootheid meet

  • Voorbeeld: 
  • De lengte van de tafel is 60cm
  • Lengte (grootheid), cm (eenheid)

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Eenheden omrekenen
Eenheden kun je omrekenen
Zo kan je van cm omrekenen naar meter


Slide 30 - Tekstslide

Significante cijfers
Significantie met vermenigvuldigen en delen

Significantie met optellen en aftrekken

Slide 31 - Tekstslide

Significantie met vermenigvuldigen en delen


Bij vermenigvuldigen en delen is de significantie van het antwoord altijd gelijk aan de laagste significantie

bv. 30,0 * 2,0 = 60
Want 2,0 heeft 2 significante getallen en 30,0 heeft 3

Slide 32 - Tekstslide

Significantie met vermenigvuldigen en delen


Bij vermenigvuldigen en delen is de significantie van het antwoord altijd gelijk aan de laagste significantie

bv. 30,0 * 2 = 6 * 101
Want 2 heeft 1 significant getal en 30,0 heeft 3

Slide 33 - Tekstslide

Significantie met 
optellen en aftrekken


Bij optellen en aftrekken is de significantie van het antwoord altijd gelijk aan de laagste hoeveelheid decimalen. Je kijkt dus naar het aantal getallen achter de komma
bv. 30,00 + 2,0 = 32,0
Want 2,0 heeft 1 getal achter de komma

Slide 34 - Tekstslide

Hoeveel significante cijfers heeft:
6,0

Slide 35 - Open vraag

Hoeveel significante cijfers heeft:
0,005

Slide 36 - Open vraag

Hoeveel significante cijfers heeft:
22,5

Slide 37 - Open vraag

Hoeveel significante cijfers heeft:
0,0123

Slide 38 - Open vraag

Wat is het antwoord op:
66,0 + 4,00

Slide 39 - Open vraag

Wat is het antwoord op:
12,0 * 1,0

Slide 40 - Open vraag

Zelfstandig werken
Maak de opdrachten van 7.5 en 7.6 uit je boek

Slide 41 - Tekstslide