VENIR REVENIR DEVENIR
ik zal (terug)komen/worden je viendr
ai je
reviendr
ai je
deviendr
aijij zal (terug)komen/worden tu viendras .... ....
hij/zij/men zal (terug)komen/worden il/elle/on viendra
wij zullen (terug)komen/worden nous viendrons
jullie (u) zullen (terug)komen/worden vous viendrez
zij zullen (terug)komen/worden ils/elles viendront