Lidwoord: de, het, een
Zelfstandig naamwoord: dieren, dingen, mensen, planten (huis, man, stoeptegel)
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zn (mooi, duur, lang)
Voorzetsel: kastwoorden (op, in, achter, naast etc)
Werkwoord: iets dat je doet (werken, slapen, springen, eten)
psv: personen (ik, jij, hij, zij, jullie etc)
bzv: bezit (mijn, jouw, onze etc)