T3 Herhaling H3

Herhaling H3
Economie
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling H3
Economie

Slide 1 - Tekstslide

De quiz
  • De boeken in de tas of dicht op tafel
  • Rekenmachine, kladpapier en pen op tafel
  • Telefoon erbij pakken

Slide 2 - Tekstslide

H3-1 Hoe betaal je?
  • Directe en indirecte ruil
  • Geldfuncties
  • Saldo 
  • Manieren van betalen

Slide 3 - Tekstslide

Vraag 1: Kies 2 voorbeelden van directe ruil
A
je koopt een nieuw geurtje bij ICI Paris XL
B
je geeft je broertje een zakje chips in ruil voor een zakje snoep
C
jouw zus wil jouw oorbellen ruilen voor een ketting
D
je betaalt je vriend(in) via een tikkie voor een gezamenlijk cadeau

Slide 4 - Quizvraag

Vraag 2: Wat is een indirecte ruil?
A
Een snoepje aan je klasgenoot geven.
B
Pinnen voor een ijsje.
C
Contant betalen bij een kledingswinkel.
D
Een voetbal ruilen voor een basketbal.

Slide 5 - Quizvraag

Vraag 4: Je gebruikt geld:​
als.....................wanneer je iets koopt
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel

Slide 6 - Quizvraag

Vraag 3: Welke 3 geldfuncties
ken je?
timer
1:00

Slide 7 - Open vraag

Vraag 5: Peter vergelijkt broeken online. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel.
Welke geldfunctie herken je?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 8 - Quizvraag

 Vraag 6: Sleep onderstaande situaties
naar het juist begrip.
timer
0:30
Chartaal geld
Giraal geld
Betalen met euromunten
Geld overmaken
Contactloos betalen
Betalen met creditcard

Slide 9 - Sleepvraag

Vraag 7: Oud saldo €75. Oma maakt € 10
naar jou over. Je koopt broodjes (€ 5) en
pennen (€ 3). Wat is het nieuwe saldo?
timer
1:00

Slide 10 - Open vraag

Berekening
Nieuw saldo = Oud saldo + ontvangsten - uitgaven
Oud saldo = € 75
Ontvangsten = € 10
Uitgaven = € 5 + € 3 = € 8

€ 75 + 10 - 8 = € 77

Slide 11 - Tekstslide

H3-2 Waarvoor zou je sparen?
  • Spaarmotieven
  • Spaardeposito
  • Enkelvoudige rente
  • Samengestelde rente
  • Gevolg inflatie voor spaargeld 

Slide 12 - Tekstslide

Vraag 8: Er zijn drie soorten spaarmotieven. Welke is niet juist.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor lening
D
Sparen uit voorzorg

Slide 13 - Quizvraag

Vraag 9: Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.

Slide 14 - Quizvraag

Vraag 10:
Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 15 - Quizvraag

Berekening
Enkelvoudige rente = rentepercentage : 100 x spaarbedrag
Rentepercentage = 1,2%
Spaarbedrag = € 1.500

Enkelvoudige rente na 1 jaar = 1,2 : 100 x € 1.500 = €18
Enkelvoudige rente na 3 jaar = 1,2 : 100 x € 1.500 x 3 = € 54

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 11: Wat is het spaarbedrag na 2 jaar met een samengestelde rente?
Spaarrekening: €2.300
Rente: 0,5%
A
€ 2311,50
B
€ 2323,06
C
€ 2334,67
D
€ 2334,50

Slide 17 - Quizvraag

Berekening
Stappenplan:
1. Decimaal getal maken (: 100) = 0,5 : 100 = 0,005
2. Groeifactor = 0,005 + 1 = 1,005
3. Na één jaar is het spaartegoed: € 2.300 x 1,005 = € 2311,50
Na twee jaar is het spaartegoed = € 2.300 x 1,005 x 1,005 =           € 2.323,06

Slide 18 - Tekstslide

Vraag 12: Als de spaarrente lager is dan de inflatie, dan wordt je spaargeld meer waard.
A
Juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

3-3 Geld lenen kost geld!
  • Redenen om te lenen
  • Kredietkosten
  • Soorten leningen 
  • Koop op afbetaling

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 13: Welke van de onderstaande is geen leenmotief
A
Lenen om een tijdelijk tekort op te vangen
B
Je wilt een duurzaam consumptiegoed kopen
C
Je hebt onverwacht dringend geld nodig
D
Geld lenen voor rente; extra inkomsten

Slide 21 - Quizvraag

Vraag 14: Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 22 - Quizvraag

Vraag 15:
timer
0:40
Je doet 24 maanden over het afbetalen van de lening
Elke maand betaal je € 2.100,- voor de lening. 
Een ander woord voor een lening
We lenen € 10.000, en we moeten in totaal € 11.000 terugbetalen. € 1.000 betalen we dus méér terug. 
Looptijd
Termijnbedrag
Krediet
Kredietkosten

Slide 23 - Sleepvraag

Vraag 16: Je leent €2.000 en het heeft een looptijd van 2 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
timer
1:00

Slide 24 - Open vraag

Berekening
Kredietkosten = termijnbedrag x aantal termijnen - krediet
Termijnbedrag = € 115
Aantal termijnen = 2 jaar = 24 maanden
Krediet =  €2.000

€ 115 x 24 maanden - €2.000 = € 760

Slide 25 - Tekstslide

Vraag 17:
timer
1:00
Hypothecaire lening
Doorlopend krediet
Persoonlijke lening
Koop op afbetaling

Lening voor de koop van een huis
Je mag het bedrag dat je hebt afgelost, weer opnieuw opnemen.
Je betaalt het geleende bedrag in vaste termijn terug.
Je koopt iets bij een webwinkel

Slide 26 - Sleepvraag

H3-4 Nog meer bankzaken?
  • Rol van de bank bij vraag en aanbod van geld
  • Beleggen
  • Vreemde valuta's
  • Van Euro naar vreemde valuta en andersom

Slide 27 - Tekstslide

Vraag 19: Vul hieronder de voor en nadelen van sparen en beleggen in
Sparen
Beleggen
Voordeel:
Nadeel:
timer
1:00
Je krijgt Rente
De rente is laag
Je kunt jouw geld verliezen
Je belegging kan meer waard worden

Slide 28 - Sleepvraag

Vraag 20: Wat is de Eurozone?
A
Europa zonder Engeland
B
Europa zonder Brexit
C
Een gebied waar je met Euro's kunt betalen
D
Een gebied waar je juist niet met Euro's kunt betalen

Slide 29 - Quizvraag

Vraag 21: De ...... geeft aan hoeveel één euro waard is in de vreemde valuta.
A
valuta
B
euro
C
wisselkoers
D
provisie

Slide 30 - Quizvraag

Vraag 22: Als je vreemd geld koopt, reken je met de verkoopkoers
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag