In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Herhaling Markt en Overheid (1)
Slide 1 - Tekstslide
Wanneer de prijs op de markt hoger is dan de evenwichtsprijs is er sprake van een ...
A
aanbodoverschot
B
vraagoverschot
Slide 2 - Quizvraag
Een maximumprijs is er om de producent te beschermen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 3 - Quizvraag
De waarde van de prijselasticiteit (Ev) van een product is -0,8. De ondernemer wil zijn omzet laten stijgen. Hij moet hiervoor de prijs van zijn product ...
A
gelijk laten
B
verhogen
C
verlagen
Slide 4 - Quizvraag
Wat kan een oorzaak zijn van de verschuiving?
A
Er is positieve publiciteit voor het bedrijf geweest.
B
Er zijn aanbieders failliet gegaan.
C
De kosten voor de aanbieders zijn gedaald.
D
De koopkracht van consument is gedaald.
Slide 5 - Quizvraag
Een subsidie wordt door de overheid geheven op producten met als doel het gebruik van die producten af te remmen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quizvraag
Bij welke marktvorm zal een prijsdaling het grootste effect hebben op de afzet?
A
Homogeen oligopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Heterogeen oligopolie
D
Monopolie
Slide 7 - Quizvraag
Welk begrip hoort hier bij?
Aanbieders maken onderling afspraken met als doel de concurrentie te verminderen.
Slide 8 - Open vraag
Door het instellen van een minimumloon zal de vraag naar arbeid ...(1)... en het aanbod van arbeid ...(2)...
A
(1) dalen, (2) toenemen
B
(1) dalen, (2) gelijk blijven
C
(1) stijgen, (2) toenemen
D
(1) stijgen, (2) gelijk blijven
Slide 9 - Quizvraag
Quasi-collectieve goederen zijn individuele goederen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quizvraag
De winst per product bereken je door:
A
TO - TK
B
MO = MK
C
Qa - Qv
D
GO - GTK
Slide 11 - Quizvraag
Bij een vennootschap onder firma (vof) zijn eigenaren .... persoonlijk aansprakelijk
A
wel
B
niet
Slide 12 - Quizvraag
Een tandenborstel en tandpasta zijn voorbeelden van ...
A
complementaire goederen
B
substitutiegoederen
C
inferieure goederen
Slide 13 - Quizvraag
Een andere naam voor minimumprijs is ook wel ...
A
maximumprijs
B
interventieprijs
C
accijnsprijs
D
evenwichtsprijs
Slide 14 - Quizvraag
Break-even afzet bereken je door:
A
TO - TK
B
GO = GTK
C
MO - MK
D
MO = MK
Slide 15 - Quizvraag
Een voorbeeld van een primaire arbeidsvoorwaarde is ...
A
pauzeregelingen
B
vakantieregelingen
C
reiskostenvergoeding
D
normale arbeidstijd
Slide 16 - Quizvraag
Wat is GEEN maatregel om moreel wangedrag tegen te gaan?
A
Premiedifferentiatie
B
Collectieve dwang
C
Instellen van een eigen risico
D
Instellen van een maximumvergoeding
Slide 17 - Quizvraag
Bij welke markt ligt de prijs het laagst en het consumentensurplus het hoogst?
A
Heterogeen oligopolie
B
Monolopolie
C
Monopolistische concurrentie
D
Volkomen mededinging
Slide 18 - Quizvraag
Wat bereken je met MO = MK?
A
De hoeveelheid producten voor maximale winst.
B
De prijs voor maximale winst.
C
Hoe groot je winst is.
D
De prijs waar je geen winst, maar ook geen verlies maakt.
Slide 19 - Quizvraag
Een collectief goed is een ...
A
niet-uitsluitbaar en niet-rivaliserend goed
B
niet-uitsluitbaar en rivaliserend goed
C
uitsluitbaar en niet-rivaliserend goed
D
uitsluitbaar en rivaliserend
Slide 20 - Quizvraag
Een eenmanszaak is een rechtspersoon
A
Juist
B
Onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Qv = -10P + 90 Qa = 20P = 30
Bereken de evenwichtsprijs
A
P = 2
B
P = 20
C
P = 4
D
P = 40
Slide 22 - Quizvraag
Qv = -10P + 90 Qa = 20P = 30
Bereken de marktomzet in het evenwicht.
A
TO = 50
B
TO = 200
C
TO = 500
D
TO = 2.000
Slide 23 - Quizvraag
Wanneer iedereen evenveel premie betaalt voor een verzekering, hebben mensen met een hoog risico meer aan de verzekering dan mensen met een laag risico. Dit kan leiden tot ...
A
risioo-aversie
B
averechtse selectie
C
asymmetrische informatie
D
moreel wangedrag
Slide 24 - Quizvraag
TK = 10q + 60
Wat zijn de marginale kosten?
A
MK = 60
B
MK = 50
C
MK = 10
D
MK = 6
Slide 25 - Quizvraag
Bij welke marktvorm kan de individuele aanbieder de prijs NIET zelf bepalen?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie
Slide 26 - Quizvraag
Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ...
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen
Slide 27 - Quizvraag
Bij een besloten vennootschap (bv) staan de aandelen ...(1)... en zijn ...(2)... verhandelbaar.
A
(1) op naam, (2) vrij
B
(1) op naam, (2) niet vrij
C
(1) niet op naam, (2) vrij
D
(1) niet op naam, (2) niet vrij
Slide 28 - Quizvraag
Maximale omzet bereik je door ...
A
TO = TK
B
MO = MK
C
MO = 0
D
Qa = Qv
Slide 29 - Quizvraag
Als de prijs van een product omhoog gaat ....
A
verschuift de vraaglijn naar links
B
verschuift de vraaglijn naar rechts
C
verandert de vraaglijn niet
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,40?
A
0.10
B
0,50
C
1
D
4,50
Slide 31 - Quizvraag
Als je de prijs gaat verhogen bij een elastische vraag, leidt dit tot een ... van de omzet
A
stijging
B
daling
Slide 32 - Quizvraag
Welk begrip hoort hier bij? Het alleenrecht op het commerciële gebruik van een uitvinding (voor een aantal jaar)
Slide 33 - Open vraag
Op lange termijn is de winst bij volledige mededinging ...
A
positief
B
0
C
negatief
Slide 34 - Quizvraag
Oude afzet = 2.000, oude prijs = € 25 Nieuwe afzet = 6.000, nieuwe prijs = € 15 Wat is de prijselasticiteit?
A
-3,5
B
-3,6
C
-4
D
-4,2
Slide 35 - Quizvraag
Wat voor marktvorm vormen de terrasjes in Breda?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie
Slide 36 - Quizvraag
De vraagfunctie kent een ... verband
A
positief
B
negatief
Slide 37 - Quizvraag
De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is -0,2. Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen met ...
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen
Slide 38 - Quizvraag
GEEN kenmerk van de marktvorm volkomen concurrentie is ...
A
Veel aanbieders
B
Heterogeen product
C
Vrije toe- en uittreding
D
Transparante markt
Slide 39 - Quizvraag
Bereken de afzet bij maximale winst: MO = -5q + 40 MK = 30
A
Q = 0,5
B
Q =2
C
Q = 5
D
Q = 30
Slide 40 - Quizvraag
Hoeveel producten moet het bedrijf verkopen als zij streeft naar maximale winst?
A
5 miljoen
B
10 miljoen
C
15 miljoen
D
20 miljoen
Slide 41 - Quizvraag
Welke prijs moet het bedrijf vragen voor haar product als zij streeft naar maximale winst?
A
10 euro
B
15 euro
C
20 euro
D
25 miljoen
Slide 42 - Quizvraag
Welke prijs moet het bedrijf vragen wanneer zij streeft naar maximale omzet?
A
0 euro
B
5 euro
C
10 euro
D
15 euro
Slide 43 - Quizvraag
Het bedrijf streeft naar break-even. Zij willen zo veel mogelijk klanten bedienen. Hoeveel producten moeten ze dan maken?