Nederlands 10 vragen (2)
1 / 11
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
Slide 2 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient
Slide 3 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
werkwoordelijk gezegde =
werkwoordelijk gezegde =
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 5 - Quizvraag
Meervoud van:
pizza
pizza
A
pizza's
B
pizzas
C
pizza'z
D
pizzaz
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het verkleinwoord van woning?
A
Woningkje
B
Wonikje
C
Woninkje
D
Woning'tje
Slide 7 - Quizvraag
Verkleinwoord: accu
A
accuutje
B
accu'tje
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de betekenis van deze emoji?
A
Het maakt mij niet uit gezicht
B
Een liegend gezicht
C
Een scheel gezicht
D
Een gek gezicht
Slide 9 - Quizvraag
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de betekenis van laconiek?
A
een felle reactie
B
grappig doen
C
een kalme reactie, terwijl je dat niet verwacht
D
een flinke grap met iemand uithalen
