In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Blok 3 Over taal
Boek: blz. 130 t/m 135
Slide 1 - Tekstslide
lesdoelen
Aan het einde van deze les :
- weet je weer wat voor - en achtervoegsels zijn
- kun je aangeven waar verwijswoorden naar verwijzen
Slide 2 - Tekstslide
VOORVOEGSEL
Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten.
De betekenis van dat woord verandert dan.
bijvoorbeeld:
handig - onhandig
Deze meneer is heel onhandig betekent:
Deze meneer is niet handig.
Slide 3 - Tekstslide
voorvoegsels
voorvoegsel
betekenis
voorbeeld
mis-
slecht/verkeerd
mislukt
on-
niet
onbetrouwbaar
wan-
geen/slecht
wangedrag
her-
nog een keer
hergebruik
Slide 4 - Tekstslide
ACHTERVOEGSEL
Een achtervoegsel kun je achter een woord zetten.
bijvoorbeeld:
breekbaar
Deze porseleinen vaas is breekbaar.
Betekent: deze porseleinen vaas kan breken.
Slide 5 - Tekstslide
achtervoegsels
achtervoegsel
betekens
voorbeeld
-achtig
een beetje als
kinderachtig
-baar
kan
vloeibaar
- loos
zonder
zoutloos
- vol
met veel
liefdevol
-arm
met weinig
caloriearm
-rijk
met veel
vezelrijk
Slide 6 - Tekstslide
Tijdens een heldere nacht zijn de sterren ontel........
Slide 7 - Open vraag
Ik word moede..... van dat gezeur!
Slide 8 - Open vraag
Je kunt die spullen nog best ....gebruiken.
Slide 9 - Open vraag
Verwijswoorden
Woorden als 'hier', 'deze', 'ze' en 'hun' zijn verwijswoorden.
Ze verwijzen naar iets wat al eens in de tekst is genoemd,
bv een woord, een groepje woorden of een hele zin.
Slide 10 - Tekstslide
Saai
Als je geen verwijswoorden gebruikt, kan een tekst heel saai worden.
Kijk maar:
Janneke heeft een nieuwe jas. Janneke heeft de nieuwe jas sinds gisteren. De nieuwe jas van Janneke is rood. De nieuwe jas is van wol en de nieuwe jas was heel duur. Janneke is superblij met haar nieuwe jas.
Het kan ook zo:
Janneke heeft een nieuwe jas.Ze heeft hem sinds gisteren. Hij is rood. Hij is van wol en hij was heel duur. Ze is er superblij mee.
Slide 11 - Tekstslide
schema
verwijswoord
verwijst naar
voorbeeld
hij, deze, die
de-woord enkelvoud
Mijn fiets is gejat. Hij stond op slot
het, dit, dat
het-woord enkelvoud
Dit verhaal gaat viraal. Iedereen vindt het grappig.
zij, ze, deze, die
woorden in het meervoud.
De apen eten bananen.Die vinden ze lekker.
het, dit, dat
hele zin of een deel van de zin
Ik ben moe, dat is vervelend.
hier, daar, er
een plaats
Ik woon in Amsterdam.Daar is het altijd druk.
Slide 12 - Tekstslide
Huiswerk:
Maak opdracht 9 tm 11
blz 134-135
Slide 13 - Tekstslide
Evaluatie
Ik vond deze les ....... en het was wel / niet wat ik ervan verwacht had.
2) Tips en Tops.......
3) Heb je gewerkt aan een van jouw doelen? (Onenote? )